ECLI:NL:PHR:2025:559

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
20 mei 2025
Publicatiedatum
16 mei 2025
Zaaknummer
23/00865
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Noodweer bij mishandeling in kroeg: beoordeling van de noodzaak tot verdediging

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1996, veroordeeld door het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor mishandeling en kreeg hij een taakstraf van 30 uren opgelegd. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij het middel zich richt op de afwijzing van het beroep op noodweer. De verdachte stelt dat hij zich moest verdedigen tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding door de aangever, die hem eerst had geslagen. Het hof oordeelde echter dat de verdachte zich niet behoefde te verdedigen, omdat niet was gebleken dat de aangever na de eerste klap doorging met slaan of dat er aanwijzingen waren dat hij dat nogmaals zou doen. Dit oordeel werd als onbegrijpelijk en ontoereikend gemotiveerd beschouwd. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor herbehandeling. De zaak roept vragen op over de uitleg van noodweer en de voorwaarden waaronder dit kan worden ingeroepen, met name in situaties waarin de verdachte zich niet kan onttrekken aan de aanranding.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/00865
Zitting20 mei 2025
CONCLUSIE
V.M.A. Sinnige
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
hierna: de verdachte

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 22 februari 2023 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch (parketnummer 20-000796-21) wegens "mishandeling", veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 30 uren, subsidiair vijftien dagen hechtenis en de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. A. Darrazi, advocaat in Breda, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
1.3
Het middel gaat over de afwijzing van het beroep op noodweer.

2.Het middel

2.1
Het middel bevat de klacht dat het oordeel van het hof dat de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er derhalve geen noodzaak tot verdediging bestond, onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd is.
2.2
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 13 maart 2020 te [plaats] [aangever] heeft mishandeld door deze (met kracht) (met een scherp voorwerp) in het gezicht te slaan”
2.3
Tot het bewijs zijn gebezigd:

1. Proces-verbaal van aangifte d.d. 13 maart 2020, dossierpagina’s 29-30, voor zover inhoudende als verklaring van [aangever] :
(dossierpagina 29)
Op 13 maart 2020, omstreeks 03.00 uur, was ik in Café [A] (
het hof begrijpt: Café [A] te [plaats]) samen met mijn vriend [getuige 1] . Omstreeks 03.30 uur hebben we het laatste rondje besteld om deze buiten op te gaan drinken en daarna naar huis te gaan. Onderweg naar buiten kwamen wij in contact met een jongen. Ineens sloeg de jongen met een voorwerp tegen de rechterzijde van mijn voorhoofd. Ik voelde een harde klap tegen mijn hoofd en ik ben naar achteren gestapt.
In het ziekenhuis ben ik behandeld aan mijn verwondingen. Ik had een snee in mijn voorhoofd en op mijn rechterwenkbrauw. Mijn wenkbrauw is gehecht en op mijn voorhoofd zit een pleister over de wond.
(dossierpagina 30)
De volgende dag vertelde mijn vriend [getuige 1] dat de jongen agressief was tegen mij en dat hij mij geslagen heeft.
2. Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 13 maart 2020, dossierpagina 10, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 1] :
Vandaag was ik samen met mijn vriend genaamd [aangever] in het café genaamd [A] [aangever] en ik liepen voorbij een jongen en die jongen sloeg [aangever] vanuit het niets op zijn gezicht. Ik zag direct dat [aangever] begon te bloeden.
3. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 13 maart 2020, dossierpagina 13, voor zover inhoudende als relaas van [verbalisant 1] :
Op vrijdag 13 maart 2020 was ik werkzaam voor het Team [plaats] Centrum en was belast met horecatoezicht. Naar aanleiding van een telefoontje op de horecatelefoon omstreeks 03.10 uur ter plaatse gegaan bij de [A] . Aldaar zou binnen in de zaak een vechtpartij hebben plaatsgevonden. Men had ter plaatse de veroorzaker nog en iemand die onder het bloed zat. Ter plaatse werd ik aangesproken door [getuige 1] deze zei dat zijn vriend [aangever] geslagen was en gewond was. Ik zag een man op een stoel zitten waarvan het gezicht onder het bloed zat. Ik zag dat hij een snee op zijn voorhoofd en een snee bij zijn linker wenkbrauw had. Hij overhandigde mij een legitimatiebewijs op naam van [aangever] . Door mij is een foto van zijn verwondingen genomen en toegevoegd aan dit pv bevindingen.
Ik vroeg zijn vriend [getuige 1] of hij had gezien wat er was gebeurd. Hij gaf aan dat hij alles vanaf het begin tot het eind had gezien. Ik vroeg hem wie zijn vriend geslagen had en hij zei die jongen in het witte T-shirt en wees toen naar de jongen bij wie de collega's van de 4102 stonden. Ik deelde de collega's van de 4102 mede dat dit de verdachte van de mishandeling was van de man die bij mij op een stoel zat.
4. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 13 maart 2020 , dossierpagina’s 14-15, voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] :
Ik, [verbalisant 3] , zag dat politiecollega [verbalisant 1] op het terras stond met een man die gewond was aan zijn gezicht. Ik hoorde dat politiecollega [verbalisant 1] zei tegen mij dat deze man verklaarde dat hij was mishandeld door de man waarmee [verbalisant 2] in gesprek was.
Ik, [verbalisant 2] , ben in gesprek gegaan met de man die was staande gehouden door de beveiliging en beschuldigd werd van de mishandeling. Ik hoorde dat hij zei ik heb hem niet mishandeld. Ik werd in een keer aangevallen door iemand en toen heb ik teruggeslagen. Hierna heb ik mijn glazen flesje weggegooid, zodat ik mijn vuisten vrij had, maar ik weet niet precies waar ik dit flesje naartoe heb gegooid. Ik, [verbalisant 2] , vorderde van de man inzage van zijn identiteitsbewijs. De man overhandigde mij een geldig rijbewijs en bleek te zijn: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] -1996.
5. Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 13 maart 2020, dossierpagina’s 22 en 23, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 2] :
(dossierpagina 22)
Op 13 maart 2020 was ik samen met mijn vriendengroep op stap in [A] te [plaats] (
het hof begrijpt: Café [A]). Omstreeks 03.00 uur stond ik samen met de vriendengroep in het midden van de [A] toen een heel erg dronken jongen, voor mij onbekend wie deze jongen was, [verdachte] (
het hof begrijpt hier en telkens hierna: de verdachte), een vriend uit de vriendengroep, begon lastig te vallen. Ik dacht dat hij erg dronken was omdat hij zijn arm bijna niet kon optillen. Hij heeft vervolgens ruzie gekregen met [verdachte] . Ik heb wel gezien dat er geslagen en geduwd werd onderling. Vervolgens werden ze uit elkaar gehouden door vrienden. Ik kan die dronken jongen als volgt omschrijven: Hij had een beige/licht roze T-shirt aan en wat me opviel, was dat zijn linkerarm vol met tatoeages zat, een sleeve.

6.De eigen waarneming van dit hof op de foto, weergegeven op dossierpagina 32:

Het hof neemt op de foto waar een jongeman met donker haar die een lichtroze T-shirt draagt. Op zijn linker bovenarm zijn tatoeages waarneembaar, die doorlopen naar zijn linker onderarm. De man heeft een bebloed gezicht met ogenschijnlijk meerdere verwondingen in zijn gelaat. Het hof neemt in ieder geval een langwerpige wond waar op het voorhoofd, iets rechts van het midden van het voorhoofd (vanuit de jongeman gezien).
7. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, dossierpagina’s 39-41, te weten een brief gericht aan Huisartsenpraktijk [a-straat] van ETZ buitengewoon, Spoedeisende hulp d.d. 13 maart 2020, betreffende patiëntnummer [nummer] , voor zover inhoudende als mededelingen van [betrokkene 2] , arts-assistent SEH:
(dossierpagina 39)
Betreft: [aangever] , [geboortedatum] -1995, man
Conclusie
Bovengenoemde patiënt van 25 jr. oud, presenteert zich op de SEH i.v.m. trauma aangezicht. De volgende problemen werden alhier geconstateerd:
1. Twee snijwonden op het aangezicht, 3cm rechterwenkbrauw en 4cm centraal op het voorhoofd, die gehecht werden.
8. Het proces-verbaal van aangifte d.d. 31 maart 2020, dossierpagina’s 52 tot en met 54, voor zover inhoudende als verklaring van aangever [verdachte] (hof: verdachte als aangever):
(dossierpagina 52)
We waren op vrijdag 13 maart 2020 bij café [A] in [plaats] . Ik ben daar gaan dansen. Ik had behoorlijk gedronken en op een gegeven moment liep er een jongen tegen mij aan en gaf me een duw met zijn schouder tegen mijn romp. Daarop gaf ik de jongen een duw terug met mijn schouder. Ik keek naar de jongen en ik zag dat hij ook naar mij keek. Ineens uit het niets voelde ik een stomp met een gebalde vuist tegen de rechter zijkant van mijn gezicht. Ik voelde dat er werd gestompt ter hoogte van mijn lip/tanden en neus. Ik voelde dat het pijn deed. Ik zag dat de jongen mij had gestompt. Als reactie stompte ik de jongen terug in zijn gezicht.
(dossierpagina 53)
Ik gooide een flesje desperado op de grond.
2.4
Met betrekking tot het bewijs overweegt het hof als volgt:
“De raadsman van de verdachte heeft op de gronden zoals nader in de pleitnota vermeld, bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken. (…) Indien het hof van oordeel is dat wel kan worden bewezen dat de verdachte [aangever] heeft geslagen, meent de verdediging subsidiair dat de verdachte een geslaagd beroep op noodweer toekomt. Er was immers sprake van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van [aangever] . Uit meerdere verklaringen in het dossier, waaronder de verklaring van [betrokkene 1] , volgt dat de verdachte tot tweemaal toe als eerste werd geslagen, waarop de verdachte met een vuistslag zou hebben teruggeslagen. Er is voldaan aan de proportionaliteitseis, nu de verdachte zich op dezelfde manier heeft verdedigd als de manier waarop hij in eerste instantie werd aangevallen, namelijk door met zijn handen te slaan. Voorts is gebleken dat de verdachte op het moment van de aanranding geen kant op kon door de ruimte waarin hij zich bevond, waardoor er redelijkerwijs geen mogelijkheid was om zich te onttrekken aan de aanranding. Uit meerdere getuigenverklaringen volgt immers dat het daarvoor te druk was in de [A] te [plaats] .
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
(…)
Met betrekking tot het standpunt van de verdediging dat de verdachte een geslaagd beroep op noodweer toekomt, overweegt het hof als volgt. Het hof wil op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep aannemen dat de verdachte, nadat er eerst over en weer is geduwd en welk duwen vanuit aangever is begonnen, door [aangever] is geslagen en dat de verdachte aangever in reactie daarop heeft teruggeslagen. Het hof is echter van oordeel dat niet is gebleken dat aangever, nadat hij de verdachte had geslagen en nog voordat de verdachte hem terugsloeg, bleef slaan of dat er aanwijzingen waren dat aangever de verdachte nogmaals zou slaan, waardoor de verdachte zich naar het oordeel van het hof niet behoefde te verdedigen en er derhalve geen noodzaak tot verdediging bestond.
Gelet op het voorgaande wordt het beroep op noodweer reeds om deze reden verworpen.
Het hof verwerpt mitsdien het tot vrijspraak strekkende verweer van de verdediging in al zijn onderdelen.”
2.5
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 8 februari 2023 houdt onder meer het volgende in:
“De verdachte, die hoger beroep heeft ingesteld, wordt onmiddellijk na de voordracht van de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld mondeling de bezwaren tegen het vonnis op te geven. De verdachte verklaart:
Ik vind dat ik destijds heb gehandeld uit noodweer en ben het dus niet eens met de beslissing van de politierechter. Ik had moeten worden vrijgesproken. Het was destijds zo druk dat ik geen andere keuze had dan mijzelf te verdedigen.
(...)
De verdachte verklaart:
(…) Wij stonden op een kluitje. Ik werd uit het niets op mijn lip geslagen.
(…)
De verdachte verklaart:
(…) U, voorzitter, vraagt mij wat de jongen deed. Als ik het mij goed herinner, werd ik als eerste geduwd. De manier van duwen was anders dan een normale duw. Ik moest er wat van zeggen, omdat het anders mis ging. Ik heb hem een duw teruggegeven. Daarna voelde ik een stomp in mijn gezicht.
(…)
Op vragen van de voorzitter verklaart de verdachte als volgt:
(…) U, voorzitter, vraagt mij of ik geprobeerd heb weg te gaan. Nee, ik heb mij niet omgedraaid. Ik zou niet meer durven zeggen hoe ik ben weggekomen.
(…)
De verdachte verklaart hierop als volgt:
Ik sloeg terug omdat ik niet anders kon. De kroeg was vol en ik kon geen kant op. Ik had geen andere keuze dan terug te slaan. Ik neem aan dat als iemand slaat wanneer je hem duwt, het niet de laatste keer is dat diegene slaat. Het is ook lastig omdat het donker is.
(…)
De verdachte verklaart:
(…)
De advocaat-generaal vraagt mij waarom ik heb teruggeslagen. Ik kon niet anders. Ik kon daar niet weg en kon geen duw geven
2.6
Aangezien over ’s hofs lezing van het door de verdediging gevoerde verweer in cassatie niet wordt geklaagd, volsta ik hier met een verwijzing naar die samenvatting van het verweer.
2.7
Indien door of namens de verdachte een beroep op noodweer is gedaan, moet de rechter een gemotiveerde beslissing geven op dat verweer. Dan zal hij moeten onderzoeken of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer is voldaan. Bij de beoordeling van het beroep kunnen nauwkeurige en consistente feitelijke vaststellingen van belang zijn, waarbij de rechter de last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de verdachte mag leggen. Als de rechter het beroep verwerpt, dient hij duidelijk te maken of hij de door of namens de verdachte aan het verweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht niet aannemelijk geworden acht, dan wel of die toedracht het beroep niet kan doen slagen.
Voor noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een ‘ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding’. Van een ‘ogenblikkelijke aanranding’ is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. Enkele vrees voor zo’n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht. Wanneer de verdediging plaatsvindt nadat de aanranding is geëindigd, is een beroep op noodweer niet (meer) mogelijk.
In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is “geboden door de noodzakelijke verdediging” worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond. Daarvan is bijvoorbeeld sprake indien de verdachte zich niet alleen aan de aanranding had kunnen, maar zich daaraan ook had moeten onttrekken. Bij de verwerping van een beroep op noodweer kan dus niet worden volstaan met het enkele argument dat de verdachte zich aan de aanranding had kunnen onttrekken. [1]
2.8
In de toelichting op het middel wordt naar voren gebracht dat de vaststellingen van het hof omtrent de feitelijke gang van zaken niet rijmen met zijn oordeel dat geen noodweersituatie bestond. Het hof heeft immers aangenomen dat de aangever de verdachte als eerst heeft geslagen nadat er over en weer was geduwd, terwijl dat duwen ook op initiatief van de aangever plaatsvond. Daarnaast volgt uit de bewijsmiddelen dat een en ander plaatsvond in een drukke kroeg terwijl niet blijkt dat de verdachte de mogelijkheid had om zich daar aan de situatie te onttrekken.
2.9
Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan het volgende worden opgemaakt over de feitelijke gang van zaken. Op 23 maart 2020 waren de aangever en de verdachte beiden op stap in café [A] . Daar vond een geweldsincident plaats waarbij de aangever twee snijwonden in zijn gezicht heeft opgelopen. De aangever heeft daarover verklaard dat hij “ineens” met een voorwerp tegen de rechterzijde van zijn hoofd werd geslagen. Een getuige verklaart dat zij zag dat de aangever de verdachte begon lastig te vallen, dat daarna ruzie ontstond en onderling werd geslagen en geduwd. De verdachte heeft telkens verklaard dat hij werd aangevallen door de aangever en dat hij daarna heeft teruggeslagen.
2.1
In het kader van zijn beoordeling van het beroep op noodweer is het hof wat de betreft de aanloop naar het incident uitgegaan van de feiten zoals die door de verdediging zijn geschetst. Het hof neemt aan dat de aangever, die blijkens de bewijsmiddelen behoorlijk dronken was, het duwen is gestart en dat hij ook degene is geweest die eerst heeft geslagen. Volgens het hof heeft de verdachte daarop teruggeslagen. Het hof heeft het beroep op noodweer vervolgens verworpen omdat, naar het oordeel van het hof, de verdachte zich niet behoefde te verdedigen nadat de aangever de verdachte had geslagen en voordat de verdachte terugsloeg. Niet gebleken is namelijk dat de aangever doorging met slaan of dat er aanwijzingen waren dat hij nogmaals zou slaan. Er bestond – aldus het hof – geen noodzaak tot verdediging.
2.11
Ik heb mij afgevraagd wat het hof heeft bedoeld met zijn oordeel dat de verdachte zich niet behoefde te verdedigen, omdat niet is gebleken dat de aangever, nadat hij de verdachte had geslagen en nog voordat de verdachte terugsloeg, bleef slaan of dat er aanwijzingen waren dat de aangever nogmaals zou slaan. Als het hof daarmee tot uitdrukking heeft willen brengen dat de aanranding reeds was geëindigd, zodat een beroep op noodweer niet meer mogelijk was, kan ik dat niet zonder meer volgen. Uit de feitelijke vaststellingen van het hof volgt immers dat de behoorlijk dronken aangever de verdachte al herhaaldelijk had lastiggevallen en zowel de eerste was die duwde als de eerste die een klap gaf, terwijl de verdachte heeft verklaard dat de kroeg vol was, hij geen kant op kon en hij aannam dat als iemand slaat wanneer je hem (terug)duwt, het niet de laatste keer is dat diegene slaat. Daarbij merk ik ook nog op uit bewijsmiddel 5 volgt dat er onderling werd geslagen en geduwd en de aangever en de verdachte uit elkaar werden gehaald. Het hof heeft mijns inziens zo bezien een te beperkte uitleg gegeven aan het begrip ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, waarbij het oordeel dat niet is gebleken dat de aangever bleef slaan of dat er aanwijzingen waren de aangever nogmaals zou slaan – ook in het licht van wat is aangevoerd – mijns inziens niet begrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd is.
2.12
Het zou ook kunnen dat het hof met de overweging dat de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond, heeft bedoeld te zeggen dat niet is voldaan aan de subsidiariteitseis, waarbij doorgaans ook die bewoordingen worden gebruikt. Van een ontbrekende noodzaak tot verdediging is in dat kader zoals gezegd bijvoorbeeld sprake als de verdachte zich aan de situatie had kunnen en moeten onttrekken. Meer in zijn algemeenheid kan worden gezegd dat verdediging niet noodzakelijk is wanneer er als alternatief voor verdediging zinvolle mogelijkheden bestonden waarvan het gebruik bovendien redelijkerwijs mocht worden gevergd. [2] Hoe het hof dat dan precies heeft gezien, is mij echter niet duidelijk. Zowel de verdachte als de raadsman heeft naar voren gebracht dat de kroeg vol was en de verdachte geen kant op kon. Het hof heeft daarover geen vaststellingen gedaan en heeft dus ook niet toegelicht hoe de verdachte zich onder die omstandigheden had moeten onttrekken. Evenmin heeft het hof geëxpliciteerd welke andere alternatieven voor verdediging voor de verdachte aanwezig waren. Dat, zoals het hof wel overweegt, niet is gebleken dat de aangever doorging met slaan of dat er aanwijzingen waren dat hij nogmaals zou slaan, is daarvoor in ieder geval niet toereikend.

3.Slotsom

3.1
Het middel slaagt.
3.2
Ambtshalve merk ik op dat het cassatieberoep is ingesteld op 6 maart 2023. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, zodat sprake zal zijn van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM. Indien de Hoge Raad zou besluiten de bestreden uitspraak te casseren zal de rechter naar wie de zaak wordt teruggewezen over deze schending van de redelijke termijn in de cassatiefase moeten oordelen.
4. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing daarvan naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch teneinde in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.Vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456,
2.J. de Hullu & P.H.P.H.C. van Kempen,