ECLI:NL:PHR:2025:536

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
20 mei 2025
Publicatiedatum
12 mei 2025
Zaaknummer
24/01248
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het cassatieberoep en poging tot dwang in het strafrecht

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1977, door het gerechtshof Amsterdam veroordeeld tot een taakstraf wegens poging tot dwang. De verdachte heeft geprobeerd medewerkers van Hotel [A] te dwingen geld aan hem te betalen door hen te bedreigen met geweld. Het cassatieberoep is ingesteld door de advocaat van de verdachte, S.N. de Jager, die een middel van cassatie heeft voorgesteld. Een belangrijk punt van discussie is de ontvankelijkheid van het cassatieberoep, aangezien de volmacht tot het instellen van cassatie niet was ondertekend. De advocaat heeft een dubbele volmacht gebruikt, wat niet expliciet is geregeld in de wet. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat een advocaat ook zonder handtekening een volmacht kan indienen, mits de later ingediende cassatieschriftuur aan de eisen voldoet. In deze zaak ontbrak echter de handtekening op zowel de volmacht als de cassatieschriftuur, wat de ontvankelijkheid in twijfel trok. De conclusie van de advocaat-generaal is dat de verdachte in zijn cassatieberoep moet worden ontvangen, ondanks het ontbreken van de handtekening. Het middel dat klaagt over de uitleg van het bestanddeel 'wederrechtelijk' faalt, omdat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte de grenzen van de maatschappelijke betamelijkheid heeft overschreden door meerdere bedreigende berichten te sturen. De Hoge Raad concludeert dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden, maar er zijn geen gronden voor vernietiging van de uitspraak. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer24/01248

Zitting20 mei 2025
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 26 maart 2024 door het gerechtshof Amsterdam wegens "poging tot een ander door bedreiging met geweld, gericht tegen die ander, wederrechtelijk dwingen iets te doen", veroordeeld tot zestig uur taakstraf, subsidiair dertig dagen hechtenis, waarvan dertig uur voorwaardelijk, subsidiair vijftien dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van voorarrest. [1]
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en S.N. de Jager, advocaat in Utrecht, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
1.3
Voordat ik het middel bespreek, vraagt de ontvankelijkheid van het cassatieberoep de aandacht.

De ontvankelijkheid van het cassatieberoep

2.
2.1
Voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep is onder meer het volgende van belang:
(i) Tussen de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich een akte rechtsmiddel van 2 april 2024, waarin [betrokkene 1] griffier bij het gerechtshof Amsterdam , namens de verdachte cassatie instelt tegen het arrest van het gerechtshof Amsterdam en aangeeft daartoe gemachtigd te zijn blijkens de aan die akte gehechte op 29 maart 2024 ontvangen volmacht.
(ii) De volmacht waar in de akte naar wordt verwezen is per brief, gevoegd als bijlage bij een e-mail, verzonden. In deze brief verklaart mr. S.N. de Jager de advocaat van de verdachte te zijn en tevens door hem bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd tot het instellen van cassatie. Op haar beurt machtigt zij vervolgens de griffier van de strafgriffie. Deze brief is niet ondertekend. De genoemde e-mail bevat niet meer dan een verwijzing naar de bijgevoegde brief.
(iii) Op 6 december 2024 heeft S.N. de Jager middels het webportaal van de Hoge Raad een cassatieschriftuur ingediend. Deze schriftuur houdt onder meer in dat deze “wordt ondertekend en ingediend door mr. S.N. de Jager, advocaat te Amsterdam, die verklaart daartoe door verzoeker bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd”. Ook op deze schriftuur ontbreekt onderaan een handtekening.
2.2
In deze zaak is cassatie ingesteld middels een zogeheten ‘dubbele volmacht’. Deze wijze van instellen van cassatieberoep wordt niet expliciet geregeld in de artikelen 449 en 450 Sv. De Hoge Raad heeft in een arrest van 22 december 2009 bepaald dat niet alleen de verdachte, maar ook de door de verdachte bepaaldelijk gevolmachtigde advocaat op de wijze van art. 450 lid 3 Sv beroep in cassatie kan instellen door middel van het verlenen van een daartoe strekkende schriftelijke bijzondere volmacht aan een griffiemedewerker. [2] Dit betekent dat een advocaat ook een schriftelijke volmacht kan sturen aan de griffie om namens de verdachte cassatieberoep in te stellen. [3] Deze volmacht moet in elk geval de verklaring van de advocaat inhouden dat hij door de verdachte bepaaldelijk is gevolmachtigd tot het instellen van cassatieberoep. Aangenomen wordt wel dat een handtekening van de advocaat ook een onmisbaar vereiste is om van een geldige volmacht te kunnen spreken. [4] In de onderhavige zaak wringt daar de schoen, omdat op de volmacht tot het instellen van het cassatieberoep een handtekening van de advocaat ontbreekt.
2.3
In de zaak die ten grondslag lag aan een arrest van 22 februari 2022 speelde een vergelijkbare kwestie. Uit de aan het arrest voorafgaande conclusie van toenmalig AG Harteveld volgt dat in die zaak, net als in de onderhavige zaak, een handtekening van de advocaat ontbrak op de volmacht tot het instellen van het cassatieberoep. De advocaat heeft daarna bij de Hoge Raad een schriftuur ingediend die wel was voorzien van een handtekening. AG Harteveld komt, na een uitgebreide analyse van de jurisprudentie van de Hoge Raad over andere onvolkomenheden in de volmacht dan het ontbreken van een handtekening bij het instellen van een rechtsmiddel, tot de conclusie dat het ontbreken van een handtekening niet tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep hoeft te leiden, indien de later ingediende cassatieschriftuur aan de daaraan gestelde eisen voldoet. [5] Uit de omstandigheid dat de Hoge Raad vervolgens het cassatieberoep (kennelijk) ontvankelijk heeft geacht, kan worden afgeleid dat de Hoge Raad ook op die koers vaart. [6]
2.4
Helemaal vergelijkbaar met de zaak die ten grondslag lag aan het bovengenoemde arrest is de onderhavige zaak niet. De onderhavige zaak verschilt van bovengenoemde zaak in die zin dat de door de advocaat in het webportaal geplaatste cassatieschriftuur niet is voorzien van een handtekening. Tot een andere uitkomst hoeft dat mijns inziens niet te leiden, omdat ingevolge art. 4.2.12. van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden een bericht of document dat door een procesdeelnemer in het webportaal is geplaatst, geldt als ondertekend door deze procesdeelnemer.
2.5
Dat betekent dat ik meen dat de verdachte in zijn cassatieberoep moet worden ontvangen.

Het middel

3.
3.1
Het middel bevat de klacht dat het hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het bestanddeel ‘wederrechtelijk’.
3.2
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:

Subsidiair
hij in de periode van 9 november 2021 tot en met 19 juni 2022 te [plaats] ter uitvoering van het
voorgenomen misdrijf om een ander, te weten een of meer medewerkers van Hotel [A] , door
bedreiging met geweld gericht tegen die ander, wederrechtelijk te dwingen iets te doen, te weten het aan verdachte verstrekken van geld,.
- aan die medewerker(s) van Hotel [A] :
o via Facebook(-Messenger) en e-mail en/of Whatsapp berichten heeft overgebracht, waaronder
■ “I need my payment of december and my holidays allowance is not too much asking
other way i blow your hotel up to downs really” en
■ “I need my money back. Other wise i blow your bessniss down. I fuck hotel [A] ” en
■ meerdere andere berichten van gelijke (dreigende) aard en/of strekking [zoals
weergegeven op doorgenummerde pagina’s 15 e.v. van het proces-verbaal van
bevindingen PL 1300-2021261376-9 d.d. 20 juni 2022] en
- op 19 juni 2022 naar de vestiging van Hotel [A] op de locatie [a-straat 1] is gegaan en aldaar heeft verbleven,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
3.3
Het hof heeft in het bestreden arrest de volgende bewijsoverweging opgenomen:

Bewijsoverweging subsidiair ten laste gelegde
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde heeft de advocaat-generaal gerekwireerd tot bewezenverklaring.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken nu er geen sprake is geweest van een ernstige aantasting van de persoonlijke vrijheid. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht om in het geval van een bewezenverklaring de pleegperiode te laten aanvangen op 10 januari 2022, de datum waarop een stopbrief naar de verdachte is gestuurd.
Anders dan de raadsvrouw en met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de subsidiair ten laste gelegde poging tot dwang wettig en overtuigend bewezen kan worden.
Het hof stelt voorop dat het niet ter discussie staat dat het de verdachte was die de in de tenlastelegging opgenomen berichten heeft gestuurd en bewoordingen heeft gebruikt. Artikel 284 Sr vereist in de eerste plaats dat sprake is van (dreiging) met geweld of een andere feitelijkheid. In deze zaak staat buiten kijf dat de verdachte heeft gedreigd met gewelddadigheden middels de door hem verzonden berichten, zoals die in de tenlastelegging zijn weergegeven en zijn samengebracht op p. 15 van het daarin genoemde proces-verbaal. Verder wordt het bestanddeel ‘wederrechtelijkheid’ in het algemeen uitgelegd als ‘aanzienlijke overschrijding van de grenzen van de maatschappelijke betamelijkheid.’ Het hof is van oordeel dat de verdachte door het gedurende een lange periode aanhoudend sturen van meerdere (bedreigende) berichten naar (medewerkers van) het hotel de grenzen van maatschappelijke betamelijkheid heeft overschreden. Tot slot staat vast dat de verdachte de bedreigingen heeft geuit met het doel om (medewerkers van) het hotel te bewegen iets te doen, namelijk om hem het geld te betalen waarop hij recht meent te hebben, zoals hij ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard. Hierin ligt tevens het opzet van de verdachte besloten.
Anders dan de raadsvrouw oordeelt het hof dat wel degelijk gesproken kan worden van een inbreuk op de persoonlijke vrijheid nu het blijkens de wetsgeschiedenis ook om de vrijheid ‘van doen en laten’ gaat en het handelen van de verdachte geschikt was om de medewerkers het gevoel te geven dat zij iets moesten doen om nadelige gevolgen voor hen of het hotel te voorkomen. Voor zover de raadsvrouw heeft bedoeld dat geen sprake kan zijn van een dergelijke inbreuk nu een rechtspersoon geen persoonlijke vrijheid toekomt, wordt dit weerlegd door het feit dat de verdachte ook naar individuele werknemers van het hotel berichten stuurde. Daar komt bij dat ook de berichten die naar algemene (digitale) accounts zijn gestuurd naar hun aard geschikt zijn om dwang op te leveren nu het evident is dat het de werknemers zijn die kennis nemen van de inhoud van die berichten.
Nu (het personeel van) het hotel niet overgegaan is tot betaling is sprake van een poging tot dwang.
Ten aanzien van de periode gaat het hof uit van de in de tenlastelegging genoemde startdatum. Ook zonder en dus voorafgaand aan die stopbrief waren de handelingen van de verdachte reeds opzettelijk en wederrechtelijk van karakter.”
3.4
Het middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte het bestanddeel ‘wederrechtelijkheid’ heeft uitgelegd als "overschrijding van de grenzen van de maatschappelijke betamelijkheid”. In de toelichting op het middel ontbreekt echter een toelichting waarom die uitleg van het hof onjuist is. Wel wordt aangevoerd dat (i) het enkele versturen van bedreigende berichten en het vervolgens dulden daarvan, geen dwang oplevert in de zin van artikel 284 Sr en (ii) dat geen sprake is geweest van een ernstige aantasting van de persoonlijke vrijheid, omdat – zo begrijp ik - het [A] Hotel als rechtspersoon die persoonlijke vrijheid niet toekomt.
3.5
De bewezenverklaring houdt in dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan – kort gezegd – een poging om medewerker(s) van Hotel [A] door bedreiging met geweld wederrechtelijk te dwingen geld aan de verdachte te verstrekken. Het hof heeft aldus niet bewezenverklaard dat de medewerkers van het [A] hotel de bedreigende berichten moesten dulden. [7] Daarmee komt de feitelijke grondslag van hetgeen hierboven onder (i) is aangeduid te ontvallen. Het hof heeft evenmin bewezenverklaard dat de verdachte heeft gepoogd het [A] Hotel als rechtspersoon wederrechtelijk te dwingen hem geld te verstrekken. Daarmee komt ook de feitelijke grondslag van het hetgeen hierboven onder (ii) is aangeduid te ontvallen.
3.6
Ten overvloede merk ik nog op dat oordeel van het hof dat het handelen van de verdachte wederrechtelijk is in de zin van art. 284 Sr niet onbegrijpelijk en toereikend is gemotiveerd. Daarbij neem ik in aanmerking dat de vaststellingen van het hof inhouden dat de verdachte gedurende een lange periode aanhoudend meerdere (met grof geweld dreigende) berichten naar (medewerkers van) het hotel heeft gestuurd. Daarin ligt tevens als oordeel van het hof besloten dat de bewezenverklaarde gedragingen hebben geresulteerd in een ernstige aantasting van de persoonlijk vrijheid van de medewerkers van het [A] Hotel. [8]

Afronding

4.
4.1
Het middel faalt. Het middel gaat over een feit waarvan de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken en daarom ligt afdoening op de voet van art. 81 lid 1 RO niet voor de hand.
4.2
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaar is verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep, zodat de redelijke termijn in cassatie als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden. In het licht van de opgelegde taakstraf van zestig uur waarvan dertig uur voorwaardelijk, kan worden volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden. [9]
4.3
Verder heb ik ambtshalve geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.4
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.ECLI:NL:GHAMS:2024:1280 (parketnummer 23-001315-23. De politierechter heeft bij vonnis van 17 april 2023 de verdachte vrijgesproken van het tenlastegelegde.
2.HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7810.
3.Zie nader A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers,
4.Zie nader A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers,
5.ECLI:NL:PHR:2022:3, randnummers 2.5-2.14.
6.HR 22 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:286.
7.Het middel lijkt hier de (gewijzigde) tenlastelegging in eerste aanleg tot uitgangspunt te nemen en niet de bewezenverklaring van het hof.
8.Zie voor een uitgebreid overzicht van het toepassingsbereik van art. 284 Sr de conclusie van A-G Hofstee ECLI:NL:PHR:2022:795 randnummers 14 – 20. Hij stelt dat “bij de (objectieve) beoordeling van de ernst van de inbreuk op de persoonlijke vrijheid (…) verschillende factoren van belang [kunnen] zijn, zoals de aard, ernst, duur en intensiteit van de dwang. Met het toepassen van deze factoren kan voldoende rekening worden gehouden met de opvattingen die in een bepaald tijdsgewricht in de samenleving over het betreffende gedrag bestaan (de maatschappelijke betamelijkheid) en kan voorts worden gemeten in welke verhouding het middel en het dwanggevolg of -doel tot elkaar staan (de verwerpelijke vorm van (dis)proportionaliteit).”
9.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rov. 3.6.2.