ECLI:NL:PHR:2025:478

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
22 april 2025
Publicatiedatum
18 april 2025
Zaaknummer
24/03870
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening van een machtiging voor het gebruik van persoonsgegevens van de verdachte a.b.i. art. 37a lid 7 Sr

In deze zaak gaat het om de verlening van een machtiging voor het gebruik van persoonsgegevens van de verdachte, zoals bedoeld in artikel 37a lid 7 van het Wetboek van Strafrecht. De penitentiaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 30 september 2024 een vordering van de officier van justitie toegewezen, die de verdachte betreft die wordt verdacht van moord en het bezit van kinderpornografie. De verdachte heeft geweigerd medewerking te verlenen aan een onderzoek naar zijn geestvermogens, waardoor hij als 'weigerende observandus' is aangemerkt. De officier van justitie heeft een vordering ingediend om persoonsgegevens te gebruiken voor het opstellen van een rapportage over de geestelijke toestand van de verdachte ten tijde van het misdrijf. De advocaat van de verdachte heeft betoogd dat de doorbreking van het medisch beroepsgeheim niet proportioneel is, gezien de reeds beschikbare informatie. Het hof heeft echter geoordeeld dat de doorbreking gerechtvaardigd is door een dwingende eis in het algemeen belang, gezien de ernst van de beschuldigingen en de noodzaak om de geestelijke toestand van de verdachte te onderzoeken. De zaak is in cassatie gebracht, waarbij de advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing naar het gerechtshof voor een herbeoordeling van de vordering.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/03870 B
Zitting22 april 2025
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de verdachte

1.Het cassatieberoep

1.1
De penitentiaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij beschikking van 30 september 2024 (P24/227) de in art. 37a lid 7 Sr bedoelde vordering van de officier van justitie tot verkrijging van een machtiging voor het gebruik van persoonsgegevens van de verdachte, toegewezen.
1.2
Het cassatieberoep is op 3 oktober 2024 ingesteld namens de verdachte. D. Bektesevic, advocaat in Amsterdam, heeft bij schriftuur van 19 december 2024 één middel van cassatie voorgesteld, dat zich richt tegen (de motivering van) de toewijzing van voornoemde vordering.
1.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

2.De procedure en de beschikking van de penitentiaire kamer

2.1
Aan de verdachte zijn in de strafzaak twee feiten ten laste gelegd, te weten moord (impliciet subsidiair doodslag) en het bezit van kinderpornografie. Blijkens de rapportage van het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) van 29 januari 2024 heeft de verdachte zijn medewerking aan het onderzoek naar de geestvermogens geweigerd. De verdachte heeft bovendien geen toestemming verleend voor het gebruik van oudere (medische) persoonsgegevens. Daardoor is de verdachte aangemerkt als een zogenoemde ‘weigerende observandus’. [1]
2.2
De Adviescommissie Gegevensverstrekking Weigerende Observandi – dat is de multidisciplinaire commissie als bedoeld in artikel 37a lid 6 en 9 Sr, hierna kortweg aangeduid als Adviescommissie – heeft vervolgens op last van de officier van justitie een advies uitgebracht over de aanwezigheid en de bruikbaarheid van persoonsgegevens van de verdachte betreffende een mogelijke gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens tijdens het begaan van de strafbare feiten waarvan de verdachte wordt verdacht. Het advies van de Adviescommissie van 10 juni 2024 houdt in dat dergelijke persoonsgegevens aanwezig zijn. De officier van justitie heeft vervolgens op 18 juni 2024 bij de penitentiaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden een vordering als bedoeld in artikel 37a lid 7 Sr gedaan ter verkrijging van een machtiging om deze persoonsgegevens te kunnen doen gebruiken “voor het opstellen van een aanvullende rapportage over een mogelijke geestesstoornis bij verdachte ten tijde van het misdrijf.”
2.3
Tijdens de behandeling in raadkamer is, blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 19 september 2024, door de raadsman onder meer het volgende naar voren gebracht:
“De raadsman voert het woord als volgt:
Ik verzoek u om de vordering van het openbaar ministerie af te wijzen. Het gaat mij met name om de woorden: proportioneel en strikt noodzakelijk. We hebben het hier niet over een onbeschreven blad zonder bevindingen. Het PBC heeft al veel geschreven. Ik denk dat het een terechte vraag is wat de stukken van de commissie dan aanvullen en toevoegen, ook kijkend naar het belang dat wordt doorbroken. Ik heb ook meegeschreven met wat de deskundige vandaag heeft gezegd en iedereen beoordeelt dat vanuit zijn eigen perspectief. De advocaatgeneraal bezigt de woorden: uiterst bruikbaar. Ik beluister ook de woorden: heel fijn en kunnen bruikbaar zijn. Er is ruimte. Daar tegenover staat de relatie tussen behandelaar en patiënt, het verschoningsrecht en het vertrouwen van behandelaren dat onder druk staat. Diegenen die tegenover cliënt een behandelverplichting hadden, beoordelen de doorbreking zelf niet. Het gaat om een externe beoordeling. Ik vind dat een groot gemis. Behandelaren schrikken hiervan. Ik verwijs naar de stukken die bruikbaar kunnen zijn vanwege klachten gedurende de detentie. Als dat kan worden gebruikt of verstrekt, terwijl de behandelaar daar niets over te zeggen heeft, dan is de vraag wat wij daarmee moeten doen. Is het proportioneel, strikt noodzakelijk en rechtvaardig dat deze inbreuk wordt gemaakt? Ik vind van niet. Er zijn in deze zaak al stukken en medische gegeven over de periode waar het om gaat. Het stuk van Kristal maakte bijvoorbeeld veel indruk. Het PBC heeft ook veel geschreven. Een doorbreking moet uiterst noodzakelijk zijn. Als je deze toets toepast op het gevraagde dan wordt de toets niet gehaald. De antwoorden die door de deskundige zijn gegeven, geven mij ook niet het uitsluitsel dat het uiterst noodzakelijk is dat de inbreuk wordt gemaakt.
We hebben het over onderzoek uit 2015, terwijl wij ook weten dat elk gedragsdeskundig onderzoek dat ouder is dan twee jaar onder een vergrootglas ligt. Stukken uit 2015 kunnen niet leidend zijn en ik meen dat deze niet een dusdanig gewicht hebben dat sprake moet zijn van een doorbreking van het beroepsgeheim. Kort en goed verzoek ik u om de vordering af te wijzen omdat het niet proportioneel is om deze inbreuk te maken.
(…)
De raadsman krijgt de gelegenheid tot dupliek en voert het woord als volgt:
De vraag die voorligt is of een doorbreking van liet medisch beroepsgeheim proportioneel is. Wij weten dat er op dit moment te weinig is om tot een conclusie te komen. Toch is er wel informatie te vinden in het PBC rapport. De advocaatgeneraal vraagt om doorbreking van het medisch beroepsgeheim, terwijl dat geheim cruciaal is voor de vrije toegang tot de hulpverlener. Aan wat er in het PBC rapport staat kan wel degelijk een conclusie worden verbonden. Het is niet gerechtvaardigd om het medisch beroepsgeheim te doorbreken. Er bestaat geen noodzaak want we weten al heel veel door het document van Kristal en het PBC rapport. Er is ook een mevrouw van het wijkteam die het een en ander benoemt, maar toch is het niet genoeg voor het openbaar ministerie. Het beroepsgeheim mag niet doorbroken worden en in dit geval wordt het niet eens door de behandelaar zelf gedaan. De deskundige zegt dat het wel fijn is om de stukken te gebruiken, maar hij zegt niet dat we het nodig hebben om door te gaan. Ik heb ook gehoord dat hij zei uiterst bruikbaar, maar dat zijn voor mij niet de juiste bewoordingen om het beroepsgeheim te doorbreken. Dat mag niet gebeuren.”
2.4
De bestreden beschikking van het hof van 30 september 2024 houdt – voor zover voor de bespreking van het middel van belang – het volgende in:
“4. Afweging van belangen
4.1.
De maatstaf bij de afweging
Het hof hanteert de maatstaf die eerder is gegeven in de beschikking van het hof van 3 februari 2022, nr. P21/420. De Hoge Raad heeft het tegen die beschikking gerichte cassatieberoep verworpen in een arrest [lees: beschikking; A-G] van 13 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1200, NJ 2022/384.
Het bedoelde arrest [lees: de bedoelde beschikking; A-G] van het hof houdt onder meer in:
"Uit artikel 8 EVRM en het stelsel van de wet, zoals toegelicht in de parlementaire geschiedenis, volgt dat het hof dient te beoordelen of de doorbreking van het medisch beroepsgeheim ook in het individuele geval proportioneel is, dat wil zeggen wordt gerechtvaardigd door een dwingende eis in het algemeen belang. Naar het oordeel van het hof dienen daartoe alle omstandigheden van het geval te worden betrokken, zoals de aard en de ernst van het feit waarvan verdachte wordt verdacht (in ieder geval een zogenoemd geweldsmisdrijf), de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de voor de vordering tot verstrekking aangevoerde gronden, de reden voor de weigering tot medewerking aan het onderzoek, het advies van de commissie, de aard en beschreven inhoud van de in het advies genoemde gegevens alsmede de visie van verdachte hierop, aanwijzingen dat bij verdachte sprake is van een stoornis die nader onderzoek vergt en aanwijzingen voor het gevaar dat verdachte een strafbaar feit zal begaan.
Bij die beoordeling dient te worden betrokken dat, zoals hiervoor uiteengezet en anders dan in de parlementaire geschiedenis is betoogd, de aan de rapporteurs verstrekte gegevens ook buiten de kring van de Adviescommissie en de rapporteurs openbaar kunnen worden. Zodra deze gegevens in een rapport voor de strafrechter worden verwerkt zijn de gegevens immers kenbaar. Dit is een verschil met het aangehaalde arrest van het EHRM van 25 februari 1997 (Z. tegen Finland) waarin belang werd gehecht aan waarborgen om de medische gegevens geheim te houden (ro. 103 en 107). Verder is in deze zaak de noodzaak voor de doorbreking van het medisch beroepsgeheim gevonden in het onderzoek naar gepleegde strafbare feiten en de vervolging van de daders (ro. 97). Doorbreking van het beroepsgeheim op grond van artikel 37a Sr vindt zijn reden in het minder concrete en minder acute belang van het voorkomen van een toekomstig strafbaar feit door oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling, terwijl nog niet is vastgesteld dat aan de voorwaarden voor oplegging is voldaan. Dat wordt juist onderzocht. Dit dient te worden meegewogen in het oordeel of verstrekking van de persoonsgegevens ook in het individuele geval proportioneel is.
Bij het antwoord op de vraag of een dwingende eis in het algemeen belang bestaat, komt daarom ook betekenis toe aan omstandigheden die tot het oordeel kunnen leiden dat een zodanige noodzaak bestaat tot het onderzoeken van het bestaan van een stoornis, met het oog op het opleggen van een maatregel ter bescherming van anderen en ter vermindering van recidive, dat doorbreking van het medisch beroepsgeheim gerechtvaardigd is. Het hof wijst er in dit verband op dat artikel 1.1, onder i, aanhef, Bagwo onder een weigerende observandus de verdachte verstaat ten aanzien van wie de rechter al oplegging van een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege overweegt.”
4.2.
Afweging in het kader van de onderhavige vordering
Het misdrijf en de omstandigheden van het geval
Het betreft hier een van de zwaarste in het Wetboek van Strafrecht voorkomende strafbare feiten nu een voltooide moord kan worden bestraft met een levenslange gevangenisstraf. In het verband van deze vordering zijn daarbij als bijzondere, uit het strafdossier blijkende, omstandigheden in aanmerking te nemen: het slachtoffer is de ex-partner van verdachte; door de relatief kort aan het delict voorafgaande beëindiging van de relatie met zijn partner verkeerde verdachte in een zodanige gemoedstoestand dat hij het noodzakelijk vond daarvoor hulp te zoeken; verdachte was ten tijde van het delict in het bezit van een aanzienlijke hoeveelheid (deels gewelddadige) kinderpornografie; er is (dodelijk) letsel (naar het voorlopig oordeel van het hof) veroorzaakt door opmerkelijk veelvuldig gebruik van een mes (twintig steken en twaalf sneeën).
Aanwijzingen voor een stoornis en voor gevaar voor herhaling in de toekomst
In het PBC rapport wordt geconcludeerd dat “er aanwijzingen zijn voor de aanwezigheid van enigerlei psychische problematiek, en daarmee samenhangend, een nu niet te specificeren mate van risicofactoren binnen en buiten detentie. (...) Verdachte komt naar voren als een in cognitief en sociaal emotioneel opzicht beperkte man bij wie er sterke aanwijzingen bestaan voor de aanwezigheid van psychopathologie”. In het consult strafrechtspleging van 2 juni 2023 was door psycholoog V.I. Tiemens reeds geoordeeld dat op basis van de aard en ernst van het ten laste gelegde alsmede de aanwijzingen voor mogelijke psychopathologie in het dossier onderzoek geïndiceerd is om meer zicht te verkrijgen op de diagnostiek en mogelijke doorwerking van eventuele stoornisfactoren in het ten laste gelegde. Naar het oordeel van het hof is die conclusie toereikend onderbouwd.
Het hof neemt daarbij nog in aanmerking dat verdachte eerder is veroordeeld. In raadkamer heeft verdachte niet ontkend dat hij in 2004 ter zake van vernielingen is veroordeeld, maar wel dat hij deze feiten heeft gepleegd.
Naar het oordeel van het hof zijn er duidelijke aanwijzingen dat bij verdachte sprake is van een stoornis. De voorzitter van de AGWO heeft toegelicht dat in het Advies genoemde persoonsgegevens
uitermatebruikbaar zijn voor de rapporteurs van het PBC als aanvulling op de informatie die al bekend is. Hij is ook van oordeel dat bij beschikbaarheid van die gegevens de rapporteurs tot een duidelijke conclusie kunnen komen over de aan- of afwezigheid van een stoornis, De klachten die de rapporteurs benoemen kunnen dan in onderlinge samenhang en door de tijd heen worden bezien waardoor zij zullen zien dat er bepaalde constante bevindingen zijn die ook relevant zijn ten tijde van het ten laste gelegde. In die zin kan er uit de stukken ook iets opgemaakt worden ter beantwoording van de vraag of er sprake was van persoonlijke problematiek en zo ja of dit doorwerkte ten tijde van het tenlastegelegde. Uit het voorgaande leidt het hof tevens af dat de te verstrekken gegevens een substantiële toegevoegde waarde zullen hebben voor het nadere onderzoek naar de aan- of afwezigheid van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens en de eventuele toerekenbaarheid van het tenlastegelegde en het mogelijke recidivegevaar.
De redenen voor de weigering tot medewerking aan het onderzoek
In het voorgaande kwam al naar voren dat het hof verdachte niet volgt in zijn stelling dat de te verstrekken gegevens niet bruikbaar zijn omdat ze niet volwaardig genoeg zouden zijn. In raadkamer is namens verdachte daaraan alleen toegevoegd dat zijn persoonlijke levenssfeer (privacy) wordt aangetast en dat dit voor hem zelfs betekent dat hij zich in de toekomst niet meer tot hulpverleners zal wenden. Dit is weliswaar legitiem, maar het gewicht van dit belang is relatief licht nu verdachte daarmee vooral een beroep op zijn eigen belang doet. Eerder heeft verdachte zich overigens ook nog beroepen op een te snelle overplaatsing naar het PBC. Enig gewicht kent het hof daaraan niet toe. Voorts is wel door en namens verdachte eerder gewezen op het voeren van een verweer, te weten noodweer(exces). Naar het oordeel van het hof staat aanvullend onderzoek op basis van eventueel te verstrekken gegevens niet in de weg aan een dergelijk beroep.
Overige factoren
Het hof heeft voorts nog gelet op de redenen die door de officier van justitie aan de vordering ten grondslag zijn gelegd en die door de Advocaat-Generaal in raadkamer zijn toegelicht. In de kern betreft het de factoren, zoals hierboven onder 4.2 vermeld. Voorts heeft het hof het Advies van de AGWO in aanmerking genomen. Daaruit blijkt dat het gaat om gegevens over diagnostiek, de aard en het verloop van de behandeling en ook verleende hulp in de fase voorafgaande aan de (verdenking van) moord. Het hof heeft bovendien gelet op het standpunt van de raadsman inhoudende dat de noodzaak voor een machtiging tot het verstrekken van de gegevens niet bestaat.

5.Slotsom

Het hof zal alle omstandigheden in aanmerking genomen de vordering toewijzen omdat het van oordeel is dat de doorbreking van het medisch beroepsgeheim wordt gerechtvaardigd door een dwingende eis in het algemeen belang. Daarbij heeft het zwaarwegend en daarmee overwegend gewicht toegekend aan het hetgeen hierboven in de eerste twee rubrieken van onderdeel 4.2 is vermeld.”

3.Het middel

3.1
Voor een goed begrip van de problematiek c.q. (de bespreking van) het middel citeer ik op deze plaats het in HR 13 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1200,
NJ2022/384, m.nt. P.A.M. Mevis, opgenomen toetsingskader voor het toepassing geven aan art. 37a Sr. In die beschikking is onder meer het volgende overwogen:
“2.4.1
Met de invoering van artikel 37a leden 6 tot en met 9 Sr, in samenhang met het Besluit
[A-G: het Besluit adviescommissie gegevensverstrekking weigerende observandi], heeft de wetgever willen voorzien in een met waarborgen omgeven regeling, waarin in specifieke gevallen het medisch beroepsgeheim kan worden doorbroken met als doel de rechter inzicht te geven in de vraag of tijdens het begaan van het feit bij de verdachte een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Lid 7 van die bepaling vereist onder meer dat de penitentiaire kamer van het hof machtiging verleent om, kort gezegd, de persoonsgegevens die de multidisciplinaire commissie heeft verkregen te gebruiken bij een op te stellen rapport of advies over de persoonlijkheid van de verdachte.
2.4.2
Voor het verlenen van de machtiging is op grond van artikel 37a lid 6 Sr in ieder geval vereist dat de verdachte wordt verdacht van een misdrijf dat is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam als bedoeld in artikel 38e Sr, en dat het hof vaststelt dat de verdachte weigert medewerking te verlenen aan enig onderzoek als bedoeld in artikel 37a lid 4 Sr. Bij dit laatstgenoemde oordeel moet in ieder geval zijn voldaan aan de - door eisen van subsidiariteit ingegeven - voorwaarden in artikel 1.1, aanhef en onder i., van het Besluit om de verdachte te kunnen aanmerken als ‘weigerende observandus’.
2.4.3
Verder volgt uit de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis dat de beoordeling door het hof mede ertoe strekt te waarborgen dat in het voorliggende geval de doorbreking van het medisch beroepsgeheim en de inbreuk op verdachtes - mede door artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde - recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer, beantwoordt aan de eisen van proportionaliteit. In het kader van deze individuele proportionaliteitstoets moet de rechter dus ook beoordelen of de doorbreking van het medisch beroepsgeheim wordt gerechtvaardigd door de omstandigheden van het concrete geval, waarbij onder meer aandacht kan zijn voor de aard en de ernst van het tenlastegelegde feit en de omstandigheden waaronder dit is gepleegd, wat overigens bekend is over (de persoon van) de verdachte, en de inhoud van het rapport van de multidisciplinaire commissie. De omvang van de motiveringsplicht ter zake is mede afhankelijk van wat door het openbaar ministerie en de verdediging wordt aangevoerd.”
3.2
In zijn beschikking heeft het hof aansluiting gezocht bij dit toetsingskader. Hierover wordt in cassatie (terecht) niet geklaagd.
3.3
Met het middel wordt (wel) opgekomen tegen (de motivering van) de toewijzing van de vordering tot verlening van een machtiging voor het gebruik van persoonsgegevens van de verdachte als bedoeld in art. 37a lid 7 Sr. Volgens de steller van het middel is het oordeel van het hof, mede gelet op wat namens de verdachte ter zitting naar voren is gebracht, niet zonder meer begrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd. “In het bijzonder speelt daarbij een rol dat het hof in zijn overwegingen niet (kenbaar) heeft betrokken dat er al veel informatie lag, terwijl op dit punt [namens de verdachte] verweer is gevoerd,” aldus de steller van het middel.
3.4
Het hof heeft in het kader van zijn afweging onder meer overwegingen gewijd aan “het misdrijf en de omstandigheden van het geval”, “aanwijzingen voor een stoornis en voor gevaar voor herhaling in de toekomst”, “de redenen voor de weigering tot medewerking aan het onderzoek” en “overige factoren”. Volgens de steller van het middel heeft het hof, door niet stil te staan bij “wat overigens bekend is over (de persoon van) de verdachte” (zie rov. 2.4.3 van de aangehaalde beschikking van de Hoge Raad), niet voldoende inzichtelijk gemaakt hoe de extra informatie zich verhoudt tot de informatie die er al ligt c.q. of met de informatie die er ligt niet al een gedegen antwoord op de ter zake liggende vragen kan worden gegeven. Het hof was er, volgens de steller van het middel, toe gehouden van een dergelijke afweging blijk te geven, gelet op het gegeven dat (uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat) de omvang van de motiveringsplicht mede afhankelijk is van wat door (het openbaar ministerie en) de verdediging wordt aangevoerd. Aangezien ter zitting (nadrukkelijk) verweer is gevoerd met de strekking dat er al veel informatie ligt over de betrokkene en dat de belangenafweging mede gelet daarop ertoe zou moeten leiden dat het medisch beroepsgeheim niet wordt doorbroken (en de verwerping van het verweer niet ligt besloten in de overwegingen van het hof), is de beslissing van het hof niet (zonder meer) begrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd, aldus de steller van het middel.
3.5
Hoewel gelet op de (in zekere zin ‘vrijblijvende’) formulering van de Hoge Raad – “waarbij onder meer aandacht kan zijn” – het hof niet verplicht is om aan alle genoemde gezichtspunten aandacht te besteden, meen ik met de steller van het middel dat het hof de toewijzing van de vordering niet voldoende met redenen heeft omkleed. In de kern komt het erop neer dat het hof, ten aanzien van de individuele proportionaliteitstoets, (niet onbegrijpelijk) moet beoordelen of de doorbreking van het medisch beroepsgeheim wordt gerechtvaardigd door de omstandigheden van het concrete geval. Bij die beoordeling heeft het hof onder meer overwogen dat de betreffende persoonsgegevens “
uitermatebruikbaar zijn voor de rapporteurs van het PBC als aanvulling op de informatie die al bekend is” (onderstreping van het hof). Het hof dicht de extra informatie (in de vorm van de betreffende persoonsgegevens) een “substantiële toegevoegde waarde” toe voor het nadere onderzoek naar de aan- of afwezigheid van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens, de toerekenbaarheid en het mogelijke recidivegevaar. Het hof heeft met zijn overweging tot uitdrukking gebracht dat de door de rapporteurs benoemde klachten in onderlinge samenhang en door de tijd heen bezien kunnen worden vergeleken teneinde een oordeel te kunnen vormen over de persoonlijke problematiek van de verdachte en de kwestie of deze doorwerkte ten tijde van het ten laste gelegde feit vanwege eventuele relevante constante bevindingen. Daarmee is echter niet gezegd dat dit oordeel niet is te vormen zonder die extra informatie. Er zit immers licht tussen “uitermate bruikbaar” enerzijds en “noodzakelijk” c.q. “beantwoord[en] aan de eisen van proportionaliteit” anderzijds. Afgezet tegen de zwaarwegende belangen die worden gediend met het medisch beroepsgeheim en gelet op de omstandigheid dat door de verdediging ter zitting nadrukkelijk op dit punt verweer is gevoerd, [2] had het hof de door de verdediging naar voren gebrachte omstandigheid (naast het “te oud” en “niet volwaardig” genoeg zijn van de gegevens als zodanig) naar mijn mening moeten betrekken bij zijn afweging. Doordat het hof daar in onvoldoende mate blijk van heeft gegeven – te weten door slechts onder het kopje “Overige factoren” in algemene zin te duiden: “Het hof heeft bovendien gelet op het standpunt van de raadsman inhoudende dat de noodzaak voor een machtiging tot het verstrekken van de gegevens niet bestaat” – is de beslissing van het hof ontoereikend gemotiveerd.
3.6
Het middel is terecht voorgesteld.

4.Slotsom

4.1
Het middel slaagt.
4.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de vordering van de officier van justitie opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Volgens art. 1.1, aanhef en onder i, van het Besluit adviescommissie gegevensverstrekking weigerende observandi is van een weigerende observandus sprake bij “een verdachte van een misdrijf, dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam als bedoeld in artikel 38e (Wetboek van Strafrecht), ten aanzien van wie de rechter toepassing van artikel 37b van het Wetboek van Strafrecht overweegt en die:
2.Zie bijvoorbeeld p. 7 van het proces-verbaal van de terechtzitting van 19 september 2024: “Er zijn in deze zaak al stukken en medische gegeven over de periode waar het om gaat. Het stuk van Kristal maakte bijvoorbeeld veel indruk. Het PBC heeft ook veel geschreven. Een doorbreking moet uiterst noodzakelijk zijn. Als je deze toets toepast op het gevraagde dan wordt de toets niet gehaald. De antwoorden die door de deskundige zijn gegeven, geven mij ook niet het uitsluitsel dat het uiterst noodzakelijk is dat de inbreuk wordt gemaakt.”