ECLI:NL:PHR:2025:444

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
22 april 2025
Publicatiedatum
16 april 2025
Zaaknummer
22/04919
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de bestreden uitspraak met betrekking tot de strafoplegging in een cocaïne-invoeraangklacht

In deze zaak is de verdachte, geboren in Suriname in 1973, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden voor het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De verdachte heeft cocaïne ingevoerd op 18 oktober 2020. Het gerechtshof Amsterdam bevestigde het vonnis van de rechtbank Noord-Holland, maar de verdediging heeft cassatie ingesteld. De advocaat van de verdachte, J. Kuijper, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel betreft de afwijzing van het verzoek om het proces-verbaal van verhoor van de verdachte bij de Koninklijke Marechaussee uit te sluiten van het bewijs, omdat dit verhoor deels zonder de aanwezigheid van de advocaat heeft plaatsgevonden. Het hof heeft dit verweer verworpen, omdat het de verklaring van de verdachte bij de Koninklijke Marechaussee niet heeft gebruikt voor het bewijs. Het tweede middel betreft de vraag of de ingevoerde substantie daadwerkelijk cocaïne was. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 18 oktober 2020 een substantie heeft ingevoerd die hij zelf als waarschijnlijk cocaïne heeft aangeduid. Het hof heeft de bewijsmiddelen, waaronder verklaringen van de verdachte en telecomgegevens, in onderling verband bezien en geoordeeld dat er voldoende bewijs is voor de invoer van cocaïne. De Hoge Raad heeft ambtshalve opgemerkt dat de redelijke termijn voor de cassatieprocedure is overschreden, wat leidt tot strafvermindering. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/04919
Zitting22 april 2025
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte.
Inleiding
1.1 De verdachte is bij arrest van 27 december 2022 door het gerechtshof Amsterdam, door bevestiging van het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 5 juli 2021, wegens "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur 36 maanden, met aftrek van voorarrest. [1]
1.2 Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en J. Kuijper, advocaat in Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel
2.
2.1 Het middel klaagt dat het hof niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van het namens de verdachte naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat het proces-verbaal van verhoor van 1 april 2021 (verdachtenverhoor bij de Koninklijke Marechaussee) van het bewijs dient te worden uitgesloten. Het hof heeft voornoemd procesverbaal weliswaar niet tot het bewijs gebezigd, maar wel de ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring van de verdachte, die een reactie inhoudt op een door de voorzitter voorgehouden uitlating van de verdachte afkomstig uit dat procesverbaal. Ook die verklaring ter zitting moet volgens de steller van het middel worden aangemerkt als een verklaring die is verkregen door het vormverzuim waarop de verdediging zich heeft beroepen, zodat het hof gehouden was overeenkomstig de eisen van art. 359 lid 2, laatste volzin, Sv op dat verweer te reageren.
2.2 Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 18 oktober 2020 te [plaats] , opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne.”
2.3 Het bestreden arrest houdt – voor zover hier relevant – het volgende in:

“Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen met dien verstande dat het hof:
(…)
- aan het bewijsmiddel ‘verklaring van de verdachte ter terechtzitting’ de navolgende zinnen toevoegt: ‘De voorzitter houdt mij voor dat ik eerder heb verklaard dat het cocaïne was. Dat was het waarschijnlijk.’
(…)
- het bewijsmiddel ‘een proces-verbaal van verhoor’ van 1 april 2021 schrapt;”
2.4
Het vonnis van de rechtbank houdt ten aanzien van de gebezigde bewijsmiddelen – voor zover hier relevant – het volgende in:

De bewijsmiddelen
(…)
Verklaring van de verdachte ter terechtzitting
De verklaring die de verdachte ter terechtzitting van 21 juni 2021 heeft afgelegd, houdt - zakelijk weergegeven - onder meer het volgende in.
Ik heb iets meegenomen. Die man op de foto’s plakte het op mijn lijf. Toen ik thuis kwam, heb ik een foto gemaakt. Het klopt dat die foto van 18 oktober 2020 was. Er kwam in [plaats] iemand naar mij toe en ik gaf hem dat ding en ik kreeg 10.000 euro op 18 oktober 2020. Ik ken [medeverdachte 1] als [bijnaam medeverdachte 1] .
(…)
Een proces-verbaal van verhoor. Dit proces-verbaal houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in als de op 1 april 2021 door verdachte ten overstaan van verbalisanten afgelegde verklaring:
(…)
A: Er werd mij gevraagd om drugs naar Nederland te brengen. Ze hebben het om eerlijk te zijn aan mijn lijf geplakt.
(…)
V: Wat voor verdovende middelen heeft u meegenomen?
A: Cocaïne.”
2.5
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep op 13 december 2022 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig zijn aan het hof overgelegde pleitnotities. Die pleitnotities houden onder meer het volgende in:
“Cliënt is in hoger beroep gekomen omdat naar zijn mening niet vaststaat dat hij cocaïne zou hebben gesmokkeld. Dit verweer is ook in eerste aanleg gevoerd en de Rechtbank heeft dat verworpen met de motivering dat uit zijn verklaring duidelijk volgt dat hij cocaïne heeft meegenomen en dat die verklaring steun vindt in de wijze waarop de cocaïne was aangebracht en werd ingevoerd, maar ook in de omstandigheid dat de verdachte direct € 10.000,- heeft gekregen toen de cocaïne bij hem thuis werd opgehaald.
Het is juist dat in de verklaring die cliënt heeft afgelegd staat vermeld dat hij zegt cocaïne te hebben ingevoerd (verhoor blz. 25). Cliënt ontkent dat het verhoor zo is gaan zoals in het proces-verbaal van het verhoor staat opgenomen. Volgens hem heeft de marechaussee hem telkens voorgehouden dat er cocaïne in zat en heeft hij uiteindelijk gezegd dat er waarschijnlijk cocaïne in zat.
Cliënt werd destijds bijgestaan door een piketadvocate. Uit niets blijkt dat die advocate zich actief heeft bemoeid met het verhoor. Het begint al met de omstandigheid dat zij niet aanwezig is bij het “sociale verhoor”. Nadat cliënt al twee uur verhoord is sluit die advocate zich pas aan bij het verhoor (verhoor blz. 10).
Daarbij is van belang dat cliënt heeft aangegeven dat hij gebruik wil maken van rechtsbijstand van een advocaat tijdens het verhoor. De marechaussee heeft met haar afgesproken dat het persoonsgerichte verhoor wordt begonnen zonder dat zij daarbij aanwezig is. Dat cliënt daarmee heeft ingestemd blijkt uit niets. De beide rechercheurs zijn hierover bevraagd en kunnen zich niet herinneren dat cliënt zelf hiermee heeft ingestemd. Van belang hierbij is verder dat cliënt op dat moment de advocate nog niet heeft gesproken (verhoor blz. 3). Hij is dus door haar nog niet voorgelicht over zijn rechten en is door haar dus ook niet geadviseerd over zijn proceshouding: beroept hij zich op zijn zwijgrecht of beantwoordt hij vragen en, zo ja, welke vragen wel en welke vragen niet. Het is onbegrijpelijk dat de advocate op deze wijze rechtsbijstand verleent, althans beter gezegd- geen rechtsbijstand verleent. Dat betekent dat in strijd met zijn recht op rechtsbijstand is gehandeld en dus in strijd met het recht op een eerlijk proces.
Vervolgens kan worden vastgesteld dat in het “sociale verhoor” allemaal opsporingsvragen worden gesteld. Alsof de vraag of iemand een mobiele telefoon heeft, wat diens nummer is of wat diens pincode is, relevant is voor de beoordeling van de persoon van cliënt. Dat zijn evident opsporingsvragen. Vervolgens wordt er met hem gesproken over personen met wie hij conflicten heeft, en meer in het bijzonder of hij conflicten met iemand over de telefoon heeft gehad (verhoor blz. 7). Dat is gebleken uit het onderzoek en acht de politie relevant in het kader van de verdenking, en heeft niets met een sociaal verhoor te maken. Hetzelfde geldt de vragen over tatoeages en sieraden omdat men dat vraagt in het kader van het kunnen identificeren van cliënt van de foto’s en de filmpjes. En als laatste, voordat de advocate er eindelijk bij is, wordt hij ondervraagd naar zijn reizen naar het buitenland, en meer in het bijzonder naar de reis die hij op 25 september 2020 en de mensen waarmee hij allemaal contact heeft gehad, en welk telefoonnummer hij daar gebruikt heeft (verhoor blz. 9/10). Dat zijn allemaal vragen die relevant zijn voor de opsporing en niet voor het beeld dat de officier van justitie of de rechter van cliënt zal hebben en aan de orde komt bij bepaling van de strafmaat.
Van belang is dat het stellen van die vragen in strijd is met de afspraak die de marechaussee met de advocate hebben gemaakt, inhoudende dat zij alleen niet zaaksgerichte vragen zouden stellen. Het is typerend dat beide rechercheurs over die vragen verklaren dat het niet zaaksgerichte vragen zijn. Het is evident in strijd met de gemaakte afspraak en derhalve levert dit strijd op met beginselen van een behoorlijke strafprocesorde.
Het is tevens van belang hierbij stil te staan omdat hieruit blijkt dat cliënt voordat de advocate zich bij het verhoor heeft aangesloten allerlei voor de opsporing relevante vragen heeft beantwoord en hij daarbij de marechaussee onder meer toegang heeft verleend tot de inhoud van diens telefoon.
Vervolgens is cliënt verder verhoord en blijkt zoals gezegd uit niets dat de advocate zich actief heeft bemoeid met het verhoor. Rechercheur [verbalisant 1] verklaart desgevraagd dat hij zich niet kan herinneren dat zij zich op enige manier heeft bemoeid met het verhoor, hetgeen tevens blijkt uit het proces-verbaal: ze wordt nergens genoemd. Dat is van belang nu cliënt zegt dat het verhoor anders is gegaan dan uiteindelijk in het proces-verbaal terecht is gekomen. Gesteld zou kunnen worden dat hij een advocate bij het verhoor had en dat, was ergens een antwoord op een vraag niet juist in het proces-verbaal gekomen, de advocate wel zou hebben ingegrepen. Daarvan blijkt niets maar bovendien blijkt uit niets dat de advocate het verhoor heeft gelezen. Er blijkt tevens uit niets dat cliënt het verhoor heeft gelezen alvorens hij dat heeft getekend. Hij heeft het ondertekend maar niet blijkt dat hij daarmee heeft willen aangeven dat de inhoud hiervan een juiste weergave is van wat besproken is.
Op grond hiervan was van belang dat dit verhoor was opgenomen. Dat blijkt niet het geval te zijn geweest. Dat zou in overleg met het Openbaar Ministerie zijn besloten. Naar de mening van de verdediging geeft de aanwijzing geen mogelijkheid tot afwijking van de regel dat verhoren bij verdenking van een 12-jaarsfeit niet worden opgenomen, zodat dat verhoor had moeten worden opgenomen. Ik zie dat de officier van justitie in eerste aanleg heeft gesteld dat het geen 12-jaarsfeit is “bij deze hoeveelheid” maar de wet maakt dat onderscheid niet en daarbij was dit wel de grond voor voorlopige hechtenis.
Daarmee is in strijd gehandeld met het recht van cliënt op een eerlijk proces. Immers hij betwist dat hij gezegd heeft dat hij cocaïne heeft ingevoerd, hij stelt dat hij op vragen van de marechaussee dat het hier om cocaïne zou zijn gegaan heeft gezegd dat het dan waarschijnlijk cocaïne was. Door het verhoor niet op te nemen kan niet worden vastgesteld hoe dat is gegaan. De rechercheurs zijn hierover bevraagd maar hadden hier geen herinnering aan (verhoren bij de r-c). De rechercheurs zijn ook bevraagd of zij hierop hebben doorgevraagd. [verbalisant 1] verklaart daar niet op door te hebben gevraagd en [verbalisant 2] kan zich dat niet herinneren.
Het valt aan het openbaar Ministerie te verwijten dat er geen opname is gemaakt. Doordat cliënt betwist dat hij gezegd heeft dat het cocaïne was en doordat de verbalisanten daar geen enkele herinnering aan hebben kan door het niet opnemen van dat verhoor niet zonder meer er van worden uitgegaan dat hij dit zo heeft verklaard.
Gelet op het voorgaande meen ik dat het proces-verbaal van verhoor van het bewijs dient te worden uitgesloten, nu het niet opnemen van dat verhoor in samenhang met het in afwezigheid van de advocate -en tegen de met haar gemaakte afspraken in- stellen van zaaksgerichte vragen een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek oplevert. Het gaat daarbij om een belangrijk strafvorderlijk voorschrift dat in aanzienlijke mate is geschonden waarbij het belang dat met dat voorschrift wordt gediend het recht op een eerlijk proces is. Het verzuim is voorts naar zijn aard als ernstig aan te merken, meer in het bijzonder nu het niet opnemen van het verhoor de mogelijkheid om de juistheid van het opgemaakte proces-verbaal te controleren en de mogelijkheid om te controleren of het verhoor op een juiste wijze heeft plaatsgevonden, en zonder dat er sprake is van beïnvloeding, frustreert. Dat betreft het ook zonder aanwezigheid van de advocate verhoren van cliënt terwijl hij heeft aangegeven bijstand van een advocaat te willen hebben. Het nadeel dat cliënt hierdoor ondervindt is evident: het schendt zijn recht op een eerlijk proces.
Dat nadeel is niet kunnen worden gecompenseerd door het verhoren van beide verbalisanten nu zij zich weinig meer kunnen herinneren van het verhoor, zich niet meer kunnen herinneren dat cliënt heeft gezegd wat er in die pakketten zat en zij bovendien niet hebben doorgevraagd over de bron van de vermeende wetenschap omtrent de inhoud hiervan.
Daarop kan, naar cliënt meent, geen andere reactie volgen dan uitsluiting van de vruchten van dat onrechtmatig optreden van het bewijs ex artikel 359a lid 1 onder b Sv. Het uitsluiten van de resultaten van het opsporingsonderzoek is voor het gebruik van het bewijs noodzakelijk om een schending van artikel 6 EVRM te voorkomen.
Ik verzoek u derhalve het proces-verbaal van verhoor van het bewijs uit te sluiten ex artikel 359a lid 1 onder b Sv. Indien u hiertoe overgaat kunt u de opmerking in het proces-verbaal van verhoor dat er sprake was van cocaïne niet gebruiken voor het bewijs.”
2.6
Het hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:
“De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep gesteld dat het proces-verbaal van verhoor van de verdachte bij de koninklijke marechaussee dient te worden uitgesloten van het bewijs omdat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim: dit verhoor is (deels) afgenomen buiten aanwezigheid van de advocaat van de verdachte en in strijd met de aanwijzing van het College van Procureurs-Generaal niet auditief geregistreerd. (…)
Nu het hof de verklaring van de verdachte bij de koninklijke marechaussee van 1 april 2021 niet bezigt voor het bewijs, komt het hof niet toe aan bespreking van het verweer van de raadsman strekkende tot bewijsuitsluiting van deze verklaring.”
2.7
Het hof heeft het onder 2.5 weergegeven verweer van de raadsman kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat (mede) strekt tot uitsluiting van het bewijs van de verklaring van de verdachte zoals afgelegd op de terechtzitting in eerste aanleg op 21 juni 2021. Dat acht ik niet onbegrijpelijk, nu die verklaring – in tegenstelling tot het procesverbaal van verhoor van 1 april 2021 – in het verweer geen enkele keer (expliciet) wordt genoemd en aan dit verweer bovendien de ondubbelzinnige conclusie is verbonden “het procesverbaal van verhoor van het bewijs uit te sluiten”. De in het verweer (tevens) voorkomende zinsnede dat “daarop, naar cliënt meent, geen andere reactie [kan] volgen dan uitsluiting van de vruchten van dat onrechtmatig optreden van het bewijs“ heeft het hof kennelijk opgevat als een algemene (herhaalde) verwijzing naar het procesverbaal van verhoor van 1 april 2021 en ook dat is gelet op het voorgaande niet onbegrijpelijk.
2.8
Het middel faalt.
Het tweede middel
3.
3.1
Het middel klaagt dat uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat de door de verdachte binnen het grondgebied van Nederland gebrachte materiaal cocaïne bevatte.
3.2
Zoals hiervoor reeds is weergegeven heeft het hof zich, behoudens enkele aanpassingen, verenigd met de bewijsmiddelen zoals de rechtbank deze in haar vonnis heeft opgenomen. Deze bewijsmiddelen houden – de door het hof gedane aanpassingen daarin verwerkt – het volgende in:

De bewijsmiddelen
De hierna vermelde processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door personen die daartoe bevoegd zijn en voldoen ook overigens aan de daaraan bij wet gestelde eisen.
Verklaring van de verdachte ter terechtzitting
De verklaring die de verdachte ter terechtzitting van 21 juni 2021 heeft afgelegd, houdt - zakelijk weergegeven – onder meer het volgende in.
Ik heb iets meegenomen. Die man op de foto’s plakte het op mijn lijf. Toen ik thuis kwam, heb ik een foto gemaakt. Het klopt dat die foto van 18 oktober 2020 was. Er kwam in [plaats] iemand naar mij toe en ik gaf hem dat ding en ik kreeg 10.000 euro op 18 oktober 2020. Ik ken [medeverdachte 1] als [bijnaam medeverdachte 1] .
De voorzitter houdt mij voor dat ik eerder heb verklaard dat het cocaïne was. Dat was het waarschijnlijk. [toevoeging door het hof, MvW]
Een proces-verbaal van bevindingen telecom [medeverdachte 1] m.b.t. [verdachte] d.d. 26 maart 2021 (pagina 8[aanpassing door het hof, MvW]
e.v.). Dit proces-verbaal houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in als relaas van bevindingen en/of verrichtingen van verbalisant:
Op maandag 15 februari 2021 te 08:17 uur is [medeverdachte 1] aangehouden ter zake vermoedelijke overtreding van artikel 2 ABC Opiumwet. Onder [medeverdachte 1] zijn tijdens de aanhouding drie GSM-toestellen in beslag genomen. Deze analyse richt zich op het volgende in beslag genomen GSM-toestel OPPO.
In voornoemd GSM-toestel is een relevante video opname aangetroffen. Op de video opname is een onbekend manspersoon te zien welke sterke gelijkenissen vertoond met [verdachte] . Te zien is dat om het lichaam van de man een pakket bevestigd is middels zogenoemde ducttape. Uit de metadata is te herleiden dat bovenstaande video opname gemaakt is op zaterdag 17 oktober 2020.
Uit onderzoek in de politiesystemen is gebleken dat er op naam van [verdachte] een registratie is op zondag 18 oktober 2020 te 10:40 uur. In de registratie is te lezen dat [verdachte] in terminal Aankomst 2 van de luchthaven [plaats] inreis verzocht.
Uit onderzoek aan de aangetroffen en in beslag genomen telefoon van [medeverdachte 1] is gebleken het Nederlandse [telefoonnummer] verwijderd is als contact maar in het verleden opgeslagen is geweest onder de naam [bijnaam verdachte] .
Op 18 september 2020 12:16 uur ontving [medeverdachte 1] het volgende bericht:
Man zegt “Sowieso ga ik twee “schoenen” zetten, sowieso twee “schoenen.” Misschien ntv watje precies zou sturen toch. Ik zou sowieso twee “schoenen “zetten.”
Tevens wordt er in het bovenstaande gesprek gesproken over “het model van het buikband’
Op 10 oktober 2020 11:40 uur verstuurde [medeverdachte 1] de volgende berichten:
“Volgend week is er een grote man” “Hij moet zaterdag weg”
Op 16 oktober 2020 12:35 uur verstuurde [medeverdachte 1] het volgende bericht:
“Het is op de lijn! Planning voor morgen”.
Op 16 oktober 2020 12:35 uur verstuurde [medeverdachte 1] het volgende bericht: "
[a-straat 1] [plaats] ”.
Het onderzoeksteam vermoedt dat hiermee bedoeld wordt: [a-straat 1] , [plaats] , zijnde het adres waar [verdachte] staat ingeschreven.
Vervolgens stuurt [betrokkene 1] dat hij die man gaat “ontmoeten”.
Op 18 oktober 2020 10:33 uur ontving [medeverdachte 1] het volgende bericht:
Hij wil 10.000 direct hoor ik ga nu naar hem toe rijden om hem te ontmoeten, ik ga hem 10.000 euro geven”.
In het WhatsAppgesprek tussen [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] is een relevante audiofragment [code 1] aangetroffen. Te zien is dat het audiofragment via de applicatie WhatsApp wordt doorgestuurd door [medeverdachte 1] naar onder andere [betrokkene 1] op 14 december 2020 te 17:55 uur. De gesproken tekst in het audiofragment is vertaald door een beëdigd tolk van Global Talk:
‘Wat gebeurd er [betrokkene 2] (fon) ? Kijk hoe jij en ik het geregeld hebben broer. Ik heb een risico genomen broer. Broer we hebben gesproken vier, kijk hoeveel ik geplakt heb en gekomen ben. Anderen genieten hier! maken grapjes over mij, een man zei gisteren tegen mij” [naam] je bent (..) Hej [betrokkene 2] jij zei” het is vier,” Ik ben 47 jaar oud.
Een proces-verbaal van bevindingen voorlopige analyse telecom [verdachte] d.d. 31 maart 2021 (pagina 47[aanpassing door het hof, MvW]
e.v.). Dit proces-verbaal houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in als relaas van bevindingen en/of verrichtingen van verbalisant:
Op woensdag 31 maart 2021 uur is [verdachte] aangehouden ter zake vermoedelijke overtreding van artikel 2 ABC Opiumwet. Onder verdachte [verdachte] is tijdens de aanhouding een GSMtoestel in beslag genomen, te weten een Samsung Galaxy S9.
Uit onderzoek naar het GSM-toestel is gebleken dat [verdachte] de volgende relevante afbeeldingen in zijn GSM-toestel had staan:
Op afbeelding 1 tot en met 3 is een manspersoon afgebeeld, Deze manspersoon herkend het onderzoeksteam als zijnde [verdachte] . Tevens is een korset te zien welke vermoedelijk gebruikt is voor de smokkel van verdovende middelen. Op afbeelding 4 zijn pakketten vermoedelijk verdovende middelen te zien. De vastgelegde datum van de foto’s betreft 18 oktober 2020. Uit onderzoek van de gegevens blijkt dat alle bovenstaande afbeeldingen uit de inbeslaggenomen telefoon van [verdachte] door de camera van het GSM-toestel gemaakt. De foto’s zijn gemaakt tussen 10:48 uur en 10:51 uur.
Wat verder opvalt is dat in de telecom van [medeverdachte 1] afbeeldingen (afbeeldingen 5 en 6) zijn aangetroffen van [verdachte] waarop hij te zien is met dezelfde ketting als hierboven. Tevens is het witte korset zichtbaar waar vermoedelijk verdovende middelen in zitten.
Uit bevraging blijkt dat [verdachte] 18 oktober 2020 daadwerkelijk op de luchthaven aanwezig was.”
3.3
Aan deze bewijsmiddelen is door het hof het volgende bewijsmiddel toegevoegd:
“het proces-verbaal, te weten ‘ambtelijk verslag omtrent [verdachte] .’ , van 8 mei 2021 (pagina 1 e.v.) (…), inhoudende: ‘ [medeverdachte 2] werd op 10 september 2020 op de luchthaven [plaats] aangehouden met, na later bleek, 1059,6 gram netto cocaïne. [medeverdachte 2] is inmiddels ook veroordeeld tot een gevangenisstraf. In het onderzoek 27BOERBA is verder naar voren gekomen dat [medeverdachte 1] vermoedelijk betrokken was bij deze invoer.”
3.4
Het hof heeft daarnaast nog het volgende overwogen:

“Vervangende bewijsoverweging

(…) Voorts heeft [de raadsman] aangevoerd dat dan niet vastgesteld kan worden dat wat de verdachte vervoerde cocaïne betrof, zodat de verdachte dient te worden vrijgesproken. Het korset dat de verdachte om zijn lichaam vervoerde is niet in beslag genomen en niet is vastgesteld wat de inhoud ervan was.
(…)
De verdachte heeft op 18 oktober 2020 een substantie, die door middel van een korset verpakt was om zijn lichaam, vervoerd vanuit Suriname. Uit de telefoongegevens van [medeverdachte 1] en hetgeen de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard, blijkt dat de verdachte voor dit transport € 10.000,- heeft ontvangen. Gelet op de hoogte van dit bedrag mag verondersteld worden dat sprake was van een kostbaar goed. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat het waarschijnlijk om cocaïne ging. Het is niet aannemelijk dat het heimelijk ingevoerde en kostbare goed iets anders was dan cocaïne. De verdachte kwam uit Suriname, een doorvoerland van cocaïne. Hij had daar ook het korset opgeplakt gekregen. Blijkens het proces-verbaal, opgemaakt door de koninklijke marechaussee, was de [medeverdachte 1] , tevens vermoedelijk betrokken bij de invoer van ruim 1.000 gram cocaïne door de inmiddels veroordeelde [medeverdachte 2] op 10 september 2020, eveneens via de luchthaven [plaats] .
Gelet op bovenstaande is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte een hoeveelheid cocaïne heeft ingevoerd.”
3.5
Het hof heeft, in cassatie niet betwist, vastgesteld i) dat de verdachte op 18 oktober 2020 via de luchthaven [plaats] een substantie binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ten aanzien waarvan hij heeft verklaard dat dit waarschijnlijk cocaïne was, ii) dat deze substantie door middel van ducttape als een korset aan het lichaam van de verdachte was bevestigd, iii) dat de verdachte voor dit transport € 10.000,- heeft ontvangen, iv) dat de verdachte deze substantie heeft ingevoerd vanuit Suriname dat een doorvoerland van cocaïne is en dat v) deze invoer heeft plaatsgevonden onder regie van en/of in samenspraak met [medeverdachte 1] , die blijkens een door de Koninklijke Marechaussee opgemaakt proces-verbaal vermoedelijk (tevens) betrokken was bij de invoer van ruim 1.000 gram cocaïne die een maand eerder via dezelfde luchthaven door de inmiddels veroordeelde [medeverdachte 2] het grondgebied van Nederland was binnengebracht.
3.6
Dat het hof het onder die omstandigheden – in onderling verband en in samenhang bezien – kennelijk voldoende uitgesloten heeft geacht dat de ingevoerde substantie iets anders was dan cocaïne, acht ik niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat de aanwezigheid van een dergelijke stof ook zonder chemisch deskundigenrapport bewezen kan worden verklaard [2] en dat het hof voor de verklaring van de verdachte dat de substantie “waarschijnlijk” cocaïne betrof kennelijk bevestiging heeft gevonden in de heimelijke wijze waarop deze was verpakt, de hoogte van het met de invoer gemoeide geldbedrag, het land van waaruit de verdachte met de substantie naar Nederland was gereisd en een ambtelijk verslag waarin de medeverdachte wordt gelinkt aan een niet veel eerder plaatsgevonden cocaïnetransport.
3.7
Het middel faalt.
Afronding
4.
4.1
Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
4.2
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM in de fase van cassatie is overschreden. Dat moet leiden tot strafvermindering.
4.3
Verder heb ik ambtshalve geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.4
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.ECLI:NL:GHAMS:2022:3715 (parketnummer 23-002096-21)
2.Zie de conclusie van toenmalig AG Jörg van 6 april 2010, ECLI:NL:PHR:2010:BL8682 (randnr. 7), met daarin de verwijzing naar HR 21 februari 1989,