ECLI:NL:PHR:2025:43

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
14 januari 2025
Publicatiedatum
9 januari 2025
Zaaknummer
22/03685
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling douanier voor drugssmokkel en valsheid in geschrift met betrekking tot invoer van cocaïne

In deze zaak is de verdachte, een douanier werkzaam in de haven van Rotterdam, veroordeeld voor zijn betrokkenheid bij drugssmokkel en valsheid in geschrift. Het gerechtshof Den Haag heeft op 23 september 2022 een arrest gewezen waarin de verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaren, met aftrek van voorarrest. De verdachte heeft cassatie ingesteld tegen deze veroordeling. De kern van de zaak draait om de invoer van een container met 1516 kilogram cocaïne, waarbij de verdachte opzettelijk onjuiste informatie in de douanesystemen heeft ingevoerd om te voorkomen dat de container werd gecontroleerd. De verdachte ontkent de beschuldigingen en stelt dat een ander met zijn account de onjuiste informatie heeft ingevoerd. Het hof heeft echter vastgesteld dat de verdachte op cruciale momenten aanwezig was op zijn werkplek en dat de gegevens zijn ingevoerd met gebruik van zijn account. De verdediging heeft twee middelen van cassatie voorgesteld, die beide zijn verworpen. Het hof heeft geoordeeld dat de bewijsvoering voldoende is om de betrokkenheid van de verdachte bij de feiten vast te stellen. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/03685

Zitting14 januari 2025
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats ] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 23 september 2022 door het gerechtshof Den Haag wegens de feiten 1., 2. en 3., kort gezegd het medeplegen van het invoeren van harddrugs, het voorbereiden van drugssmokkel en valsheid in geschrift, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof de teruggave aan de verdachte gelast van enkele in beslag genomen voorwerpen. Een en ander als nader in het arrest bepaald. [1]
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en J.C. Reisinger, advocaat in Utrecht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.

De zaak

2.1
De verdachte in deze zaak was werkzaam als douanier in de Rotterdamse haven. De bewezenverklaarde feiten komen er kort gezegd op neer dat hij, gebruikmakend van die positie, opzettelijk onjuiste informatie in de digitale systemen van de douane heeft ingevoerd waardoor hij voorkwam en/of verhinderde dat bepaalde containers werden gecontroleerd op de aanwezigheid van (onder meer) verdovende middelen, waardoor drugs ongezien het land in konden worden gesmokkeld.
2.2
Centraal staat in de bewezenverklaring en bewijsvoering een container die zich op 13 februari 2019 in de haven van Rotterdam bevond en waarin ruim 1516 kilo cocaïne is aangetroffen. Ten aanzien van die container is bewezen verklaard dat de verdachte tot tweemaal toe in de systemen heeft ingevoerd dat deze container al gecontroleerd was terwijl dat niet zo was. In zoverre is door het hof voor de feiten 1, 2 en 3 eendaadse samenloop aangenomen. Daarnaast is ook valsheid in geschrift bewezen verklaard ten aanzien van een andere container op 8 december 2018.
2.3
De verdachte heeft ontkend dat hij degene is geweest die de onjuiste informatie in de systemen heeft ingevoerd. Vast staat wel - en dit is door of namens de verdachte ook niet betwist - dat de informatie is ingevoerd vanaf het medewerkersaccount van de verdachte ( [verdachte] ). Het in feitelijke aanleg gevoerde verweer komt er dan ook in de kern op neer dat met onvoldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat een ander met gebruikmaking van dat account de onjuiste informatie heeft ingevoerd. Dat verweer is door het hof verworpen.
2.4
In cassatie gaat het nog om het volgende. Met het eerste middel wordt opgekomen tegen de bewijsvoering van alle bewezenverklaarde feiten. Het gaat daarbij ten eerste om de vraag of het hof in zijn motivering op voldoende begrijpelijke wijze is voorbijgegaan aan het door en namens de verdachte geschetste alternatieve scenario dat niet hij, maar iemand anders de onjuiste informatie heeft ingevoerd. Het tweede middel hangt hier inhoudelijk mee samen en bevat een klacht over de afwijzing van voorwaardelijke onderzoekswensen, die de strekking hadden nader onderzoek te (laten) doen naar dit alternatieve scenario.
2.5
Het eerste middel stelt daarnaast nog een ander punt aan de orde, te weten de bewijswaarde die het hof in zijn motivering toekent aan een bij de verdachte aangetroffen Blackberry, een zogenoemde PGP-telefoon. Het hof overweegt hierover in het arrest dat die vondst “heeft bijgedragen aan de overtuiging van het hof dat de verdachte betrokkenheid heeft gehad bij [de bewezenverklaarde feiten]”. Tegen die overweging wordt in het eerste middel een afzonderlijke klacht geformuleerd. Ik begin mijn bespreking van de middelen met dat onderdeel van het eerste middel.

Bewezenverklaring en bewijsvoering

3.1
Voorafgaand aan de bespreking van de middelen geef ik eerst de bewezenverklaring en bewijsvoering weer. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1.
hij op of omstreeks 13 februari 2019 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 1.516,06 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 februari 2019 tot en met 13 februari 2019 te Rotterdam, althans (elders) in Nederland om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van ongeveer 1.516,06 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en te bevorderen,
 zich en/of een ander of anderen gelegenheid tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen,
hebbende hij, verdachte, toen en daar opzettelijk
 in het bedrijfsprocessensysteem Plato van de Douane Nederland en/of het informatievoorzieningsprogramma Portbase ingevoerd dat de (geplande) controle van container met [nummer 1] door middel van een speurhond verdovende middelen was uitgevoerd, en dat bij die controle geen bijzonderheden waren aangetroffen, terwijl die controle (nog) niet was uitgevoerd, en
 de container met [nummer 1] (nogmaals) (handmatig) afgemeld als afgehandeld, teneinde die container vrij te geven;
3.
hij in de periode van 8 december 2018 tot en met 13 februari 2019 te Rotterdam, althans (elders) in Nederland, geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten het bedrijfsprocessen-systeem Plato en/of het informatievoorzieningsprogramma Portbase van de Douane Nederland, heeft vervalst, door (onder meer) in voornoemde systemen/programma's
 op 8 december 2018 de blokkade ter inspectie/scan- opdracht van container [nummer 2] op te heffen, en de bevindingen en waarnemingen in te voeren "foto 23 Uniport gezien: geen bijzonderheden", terwijl die inspectie/scan niet was uitgevoerd, en
 op 13 februari 2019 in het bedrijfsprocessensysteem Plato en/of het informatievoorzieningsprogramma Portbase in te voeren dat de (geplande) controle van container met [nummer 1] door middel van een speurhond verdovende middelen was uitgevoerd en dat bij die controle geen bijzonderheden waren aangetroffen, terwijl die controle niet was uitgevoerd,
 de opdracht voor een controle van de container met [nummer 1] (nogmaals) (handmatig) af te melden als afgehandeld, teneinde die container (nogmaals) vrij te geven, terwijl die container niet gescand en/of gecontroleerd was, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.”
3.2
Het arrest bevat de volgende bewijsoverweging:
“De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep - op gronden als vermeld in de pleitnota - op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd - kort gezegd - dat het dossier onvoldoende bewijs bevat om vast te kunnen stellen dat verdachte de persoon is geweest die de verwijtbare handelingen heeft verricht met zijn account User-ID ‘ [verdachte] ’ en dat niet kan worden uitgesloten dat een ander dan verdachte dit account heeft gebruikt.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Het hof is op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, met de rechtbank van oordeel dat de volgende feiten en omstandigheden zijn komen vast te staan.
Op 13 februari 2019 is bij onderzoek in een container ( [nummer 1] ) ruim 1516 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne aangetroffen. Nader onderzoek heeft laten zien dat met betrekking tot deze container, die eerder was geselecteerd voor onderzoek door de Douane, meldingen zijn gedaan die niet kunnen kloppen. Met name de vrijgave van 12 februari 2019 om 12:13 uur is afwijkend, omdat de container is vrijgegeven terwijl deze op het moment van vrijgave nog onderweg was naar Rotterdam. Fysieke controle van de container kan dan ook niet hebben plaatsgehad, aangezien op het in de systemen genoteerde tijdstip van de uitvoering van de controle de container nog niet op de kade stond en nog niet gelost was. Daarmee staat vast dat feitelijk onjuiste wijzigingen zijn aangebracht in het bedrijfsprocessen-systeem van de Douane genaamd Plato en/of, en al dan niet afgeleid daarvan, in het inspectieportaal van het informatievoorzieningsprogramma Portbase.
Eveneens staat vast dat opzettelijk onjuiste gegevens zijn ingevoerd ter zake van de controle van een container waarvan eerder een vorm van controle was bepaald.
Op 8 december 2018 heeft zich een soortgelijk incident voorgedaan. Nader onderzoek heeft laten zien dat ook toen met betrekking tot een container ( [nummer 2] ) meldingen zijn gedaan die niet kunnen kloppen.
Over de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden bestaat geen discussie. De centrale vraag in dit dossier is wie is of zijn de persoon/personen die de gegevens heeft/hebben ingevoerd die aanleiding zijn geweest voor dit strafrechtelijk onderzoek.
Verder staat vast dat in een poef in de slaapkamer van de verdachte en zijn partner een Blackberry-toestel, een zogenaamd PGP-telefoontoestel, is gevonden. Deze Blackberry bevatte versleutelde informatie, waarvan een gedeelte alsnog leesbaar is gemaakt. Dit leidt tot een tweede, deels afgeleide vraag: van wie is de aangetroffen Blackberry?
Het hof stelt vast dat uit het dossier volgt dat in de systemen van de douane is vastgelegd vanaf welk account de registraties/wijzigingen zijn uitgevoerd, wanneer de medewerkers aanwezig zijn geweest en vanaf welk account bepaalde registraties/ handelingen in de computersystemen zijn verricht.
Voor de gegevens van 12 en 13 februari 2019 is tevens vastgesteld vanaf welke computerconfiguratie deze zijn gedaan.
Ook staat vast dat de gegevens zijn ingevoerd met gebruikmaking van de accountgegevens van gebruikersnaam ` [verdachte] ', welke gebruikersnaam is uitgegeven aan de verdachte, die op die momenten als douanier (scanmedewerker, C-functionaris) in de werkruimten op/bij de haven werkzaam was.
Beoordeling
Op grond van het dossier staat vast dat de meldingen in december 2018 en februari 2019 zijn uitgevoerd met het account van de verdachte. Dit betekent dat op die momenten iemand met het account van verdachte is ingelogd op zowel Windows, beveiligd met een separaat wachtwoord, als de programma’s Plato en Portbase, ieder ook weer beveiligd met een eigen wachtwoord. Ook is vastgelegd op welke momenten de verdachte aanwezig is geweest in het kantoorgebouw waar de (werk)ruimtes zijn gelegen waar de meldingen in de systemen zijn vastgelegd.
De raadsman heeft op zeer gedetailleerd niveau op (beperkte) onnauwkeurigheden in data en systemen gewezen, waardoor zijns inziens niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld vanuit welke ruimte en/of op welke tijdstippen de betreffende registraties zijn verricht. Hierdoor bestaat de mogelijkheid dat een ander dan de verdachte de User-ID ’ [verdachte] ' heeft gebruikt en de betreffende registraties heeft verricht, aldus de raadsman.
Het hof overweegt dat hoewel uit onderzoek is gebleken dat de diverse registraties een onderling tijdsverschil bleken te (kunnen) hebben gehad van enkele minuten, dit niets afdoet aan de conclusie dat de verdachte op de betreffende cruciale momenten steeds de gelegenheid heeft gehad om deze registraties in te voeren. Het hof is vervolgens van oordeel dat de inconsistenties worden weggenomen door de combinatie van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen met de diverse getuigenverklaringen in het dossier. Dit leidt tot de conclusie dat het de verdachte is geweest die de betreffende registraties heeft verricht. De mogelijkheid dat een ander dan de verdachte op die momenten de User-ID ’ [verdachte] ' heeft gebruikt, kan naar het oordeel van het hof op basis van de bewijsmiddelen – en bij gebrek aan enig aanknopingspunt daarvoor in het dossier, anders dan de verklaring van de verdachte zelf – redelijkerwijs worden uitgesloten.
Het hof zal ten slotte nog kort ingaan op de in de woning van de verdachte gevonden Blackberry, nu dit heeft bijgedragen aan de overtuiging van het hof dat de verdachte betrokkenheid heeft gehad bij de onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde feiten.
De Blackberry is aangetroffen in een poef in de slaapkamer van de verdachte.
De drie wachtwoorden van de Blackberry hebben raakvlakken met de verdachte. In dit verband is de voornaam van zijn moeder, die lijkt te zijn verwerkt in één van de drie wachtwoorden, het meest sprekende voorbeeld.
Uit de inhoud van de gesprekken blijkt verder ondubbelzinnig dat de persoon die de tekstberichten heeft ontvangen en verstuurd een medewerker moet zijn van de Douane, en meer in het bijzonder iemand die werkzaam is in de haven bij de scanafdeling waar de verdachte toentertijd al werkzaam was. Details in de gesprekken wijzen daarbij zeer sterk in de richting van de verdachte.
Het hof wijst hierbij met name naar het bericht omtrent de geboorte van een kind en het - in weer andere berichten - vermelden van de [(voor)naam], blijkbaar een persoon die verdachte goed kent en eveneens werkzaam is of is geweest bij de Douane.
De verdachte heeft ter terechtzitting tot slot verklaard dat hij in zijn woning geen bezoek van collega's van de Douane heeft gehad. Dit alles tezamen leidt het hof tot de conclusie dat de verdachte de gebruiker is geweest van deze Blackberry, en dat hij de persoon is die in de berichten wordt aangeduid met ‘Self’ en (door de anderen) met ‘Scan’.
Het aan de verdachte onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde acht het hof dan ook op grond van de voorhanden zijnde bewijsmiddelen – in onderlinge samenhang bezien - wettig en overtuigend bewezen. Met betrekking tot het onder 1 tenlastegelegde overweegt het hof dat de verdachte in het logistieke proces een sleutelrol in de haven vervulde en zodoende een belangrijke schakel in de keten voor de invoer van de container met 1516 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne was.
Het hof is dan ook van oordeel dat zijn bijdrage zonder meer van voldoende gewicht is om hem aan te merken als medepleger van die invoer. Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde geldt dat er in het dossier geen enkele aanwijzing naar voren is gekomen die er op wijst dat zich meer dan één persoon schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk onjuist invoeren van data met als doel het (ongecontroleerd) doorlaten van de betreffende container, waardoor het hof hier niet bewezen acht dat er ten aanzien van de bewezen verklaarde voorbereidingshandelingen sprake is geweest van medeplegen.
Tot slot overweegt het hof ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde dat uit vaste rechtspraak volgt dat het opzettelijk onjuist vermelden van gegevens in een digitaal bestand - wat in onderhavig geval een systeem betreft dat bedoeld is om containers en hun inhoud te controleren en hetgeen in dat kader plaatsvindt te registeren - valsheid in geschrift oplevert.”
3.3
Voor de bewijsmiddelen verwijs ik naar de (niet gepubliceerde) bijlage bij het arrest. Gelet op de omvang van deze bijlage (39 pagina’s), neem ik deze niet op in deze conclusie maar volsta ik met verwijzingen naar de in die bijlage opgenomen bewijsmiddelen waar dat nodig blijkt.
Eerste middel, eerste onderdeel (het gebruik van het PGP-toestel voor het bewijs)
4.1
Het middel bevat de volgende klachten/opmerkingen ten aanzien van het voor het bewijs gebruiken van het aangetroffen PGP-toestel (randnummers 6-11 van de toelichting op het eerste middel). Om te beginnen (i) merkt de steller van het middel op dat “het enkele gebruik van een PGP-telefoontoestel is niet strafbaar [is]”. Daarnaast (ii) problematiseert hij dat de in de telefoon aangetroffen gesprekken dateren van 2015 en 2016, terwijl de bewezenverklaarde feiten zich eind 2018 en 2019 hebben afgespeeld. [2]
4.2
Voor een goed begrip van de overwegingen van het hof stel ik om te beginnen vast dat het ter zitting gevoerde primaire verweer, inhoudende dat de verdachte niet de gebruiker was van het PGP-toestel, [3] in cassatie niet langer wordt volgehouden.
4.3
Met betrekking tot de onder (i) genummerde klacht merk ik vervolgens op dat het hof méér heeft vastgesteld dan “het enkele gebruik” (of bezit) van de PGP-telefoon door de verdachte. Het hof heeft vastgesteld dat een deel van de gesprekken door het NFI leesbaar zijn gemaakt (bewijsmiddel 21), dat uit deze gesprekken viel op te maken dat “de gebruiker van de in beslag genomen Blackberry een rol moet vervullen in het criminele proces van het binnenbrengen van verdovende middelen” (bewijsmiddel 23, p. 33-34) en dat er een vijftal conversaties zijn aangetroffen “die aanwijzingen bevatten over de criminele, handelingen die [de gebruiker] (…) moest/zou gaan verrichten.” Voor de inhoud van die aanwijzingen verwijs ik naar p. 34-37 van de bewijsmiddelenbijlage. Voor zover aan het middel de gedachte ten grondslag ligt dat het hof reeds het enkele gebruik van een PGP-toestel als redengevend heeft aangemerkt, mist het aldus feitelijke grondslag.
4.4
De onder (ii) genummerde klacht kan evenmin slagen. Het klopt dat de gesprekken die door het NFI leesbaar zijn gemaakt eerder plaatsvonden dan de bewezenverklaarde handelingen. De gesprekken moeten dan ook niet gezien worden als direct bewijs voor de valsheid in geschrifte op 8 december 2018 en 13 februari 2019 en/of betrokkenheid bij het drugstransport op 13 februari 2019. Daarmee zijn de berichten evenwel niet gespeend van enige redengevendheid voor het bewezenverklaarde. De berichten wijzen er immers op dat de verdachte, in tegenstelling tot zijn ontkenning, als corrupte douanier contacten had met mensen die drugstransporten organiseerden en dat hij met hen correspondeerde over onder meer het controleren en “op groen” zetten van containers, op dezelfde wijze als bij de bewezenverklaarde feiten. [4] Dat al deze gesprekken plaatsvonden vóór het bewezenverklaarde en inhoudelijk betrekking lijken te hebben op andere/eerdere drugstransporten, doet hier niet aan af.
4.5
Het eerste middel faalt in zoverre.

Eerste middel, tweede onderdeel (de verwerping van het alternatieve scenario)

5.1
Met het eerste middel wordt ook geklaagd over de verwerping door het hof van het alternatieve scenario dat iemand anders, met gebruikmaking van het account van de verdachte, de onjuiste informatie in de systemen van de douane zou hebben ingevoerd. Daartoe wordt betoogd dat (i) de door het hof voor het bewijs gebruikte getuigenverklaringen hiervoor onvoldoende zijn (randnummer 5 schriftuur); (ii) het aantreffen van een PGP-toestel niet redengevend kan zijn (randnummer 12); en (iii) verwezen naar het ter zitting gevoerde verweer (randnummer 13). Ten slotte (iv) wordt de strijd aangebonden met de overweging van het hof dat “het dossier geen concrete aanknopingspunten [biedt] voor de stelling/suggestie van de verdediging dat een collega van de verdachte diens account zou/kan hebben gebruikt” (randnummer 16-19). [5]
5.2
Het juridisch kader dat in acht moet worden genomen bij het verwerpen van zogenoemde alternatieve scenario’s veronderstel ik bekend: niet steeds is vereist dat de rechter dit alternatieve scenario met bewijsmiddelen weerlegt. In voorkomende gevallen zal de rechter ter weerlegging kunnen oordelen dat de door de verdachte gestelde alternatieve toedracht niet aannemelijk is geworden dan wel dat de lezing van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld. [6] Van belang is ten slotte dat het feitelijke oordeel van de rechter dat een alternatief scenario niet aannemelijk is geworden in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst.
5.3
Aan dit kader getoetst kunnen de klachten naar mijn opvatting niet slagen. Uit de bewijsvoering van het hof blijkt dat het hof bepaald niet heeft volstaan met de vaststelling dat de onjuiste informatie is ingevoerd via het account van de verdachte. Het scenario dat een ander dan de verdachte misbruik zou hebben gemaakt van zijn account om zo niet alleen de drugscontainer(s) te kunnen doorlaten maar het ook te doen lijken alsof de verdachte de ‘schuldige’ corrupte douanier was c.q. hem in een kwaad daglicht te stellen, is door het hof nadrukkelijk onder ogen gezien en weerlegd, deels aan de hand van bewijsmiddelen en deels - voor het laatste restant - met een niet-aannemelijkheidsredenering (“kan redelijkerwijs worden uitgesloten”). Die werkwijze is niet in strijd met het geldend juridisch kader en de wijze waarop het hof hier invulling aan heeft gegeven is ook niet onbegrijpelijk. Dat licht ik nog kort toe.
5.4
De bewijsmiddelenbijlage van het hof is als gezegd omvangrijk en spreekt naar het mij voorkomt grotendeels voor zichzelf. Ik volsta daarom met het aanstippen van enkele onderdelen uit de bewijsconstructie waaruit wat mij betreft genoegzaam blijkt dat het alternatieve scenario op begrijpelijke wijze is verworpen. Om te beginnen volgt uit de bewijsmiddelenbijlage dat het hof aan de hand van onder meer getuigenverklaringen en rijkspasgegevens heeft vastgesteld dat de verdachte ten tijde van het vrijgeven van de container op 12 en 13 februari 2019 op zijn kantoor aanwezig was. De getuigenverklaringen bevatten daarnaast beschrijvingen van afwijkend gedrag van de verdachte op 13 februari, waaronder het “erg onverwachts” eerst opnemen van een aantal uren verlof (om 11:00) en het een uur en een kwartier later toch opnieuw verschijnen op de afdeling, waarbij de verdachte als reden zou hebben aangegeven zijn telefoon te zijn vergeten (bewijsmiddel 2 en 3).
5.5
De inhoud van deze getuigenverklaringen sluit goed aan bij de uit andere bewijsmiddelen blijkende gang van zaken, inhoudende dat de met cocaïne geladen container eerst (uiterlijk om 10:46 uur op 13 februari) [7] was vrijgegeven en later, om 12:24 uur op 13 februari, opnieuw werd vrijgegeven (bewijsmiddel 4, 7 en 8), kennelijk omdat de container in de tussenliggende periode door een derde opnieuw voor controle was aangemeld (bewijsmiddel 9 en 11). De analyse van de rijkspasgegevens laat eveneens zien dat de verdachte eerst op 13 februari het pand heeft verlaten om vervolgens, om 12:06 uur, hier weer terug te keren (bewijsmiddel 11), zeven minuten voordat opnieuw via zijn account gegevens werden ingevuld met betrekking tot de met cocaïne geladen container (bewijsmiddel 12). Dit terwijl de verdachte zelf heeft verklaard zijn rijkspas niet te hebben uitgeleend (bewijsmiddel 13) en evenmin zijn inlogcodes/ wachtwoorden met anderen te hebben gedeeld (bewijsmiddel 19). [8]
5.6
Uit deze, hier slechts in samengevatte vorm weergegeven bewijsvoering, volgt dat de verdachte in de middag van 13 februari 2019 na eerder verlof te hebben opgenomen en te zijn vertrokken is teruggekeerd naar zijn werkplaats, kennelijk om de door een ander handmatig opnieuw voor controle opgegeven container opnieuw vrij te geven. Dit past niet goed bij het scenario waarin iemand anders het account van de verdachte zou hebben misbruikt en wel goed bij het scenario waarin de verdachte zich zelf verantwoordelijk voelde voor het niet doen controleren van de container. Gelet hierop - en ik wijs hiernaast (nogmaals) op hetgeen ik hiervoor schreef over de PGP-telefoon en verwijs opnieuw naar de bewijsmiddelenbijlage voor een volledige weergave van de bewijsvoering - meen ik dat het hof zonder meer heeft kunnen oordelen dat het alternatieve scenario dat iemand anders misbruik zou hebben gemaakt van het gebruikersaccount van de verdachte niet aannemelijk is geworden. De onder (i), (iii) en (iv) genummerde klachten stuiten hierop af.
5.7
Met betrekking tot de onder (ii) genummerde klacht geldt dat de steller van het middel opmerkt dat de aanwezigheid van een PGP-telefoon niet redengevend zou kunnen zijn omdat het “voor de hand ligt dat een kwaadwillende die weet van mogelijke betrokkenheid van verzoeker bij zaken in grijs gebied via een PGP-telefoontoestel, juist misbruik maakt van dat account van verzoeker”. Deze klacht miskent dat de vraag naar de bewijswaarde van het aantreffen van zo’n telefoon een bij uitstek feitelijke vraag is en dat het in cassatie dus niet meer gaat om het zelfstandig wegen van de redengevendheid van bewijs, maar slechts om het op begrijpelijkheid toetsen van de wijze waarop het hof dat heeft gedaan. Dat het hof gelet op hetgeen het in deze zaak heeft vastgesteld, heeft geoordeeld dat (het aantreffen van) de PGP-telefoon steun geeft aan het oordeel dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, is allerminst onbegrijpelijk.
5.8
Ook dit onderdeel van het middel faalt en daarmee faalt het hele middel.

Tweede middel

6.1
Het middel bevat de klacht dat een aantal voorwaardelijk geformuleerde onderzoekswensen door het hof op ontoereikende en/of onbegrijpelijke wijze zou zijn afgewezen.
6.2
Het gerechtshof heeft de onderzoekswensen waar het om gaat als volgt samengevat en verworpen:
“De raadsman heeft - indien, het hof tot bewezenverklaring van de onder 1 tot en met 3 ten laste gelegde feiten zou komen - bij pleidooi de navolgende voorwaardelijke verzoeken gedaan:
 beantwoording van alle door het NFIR in een e-mail d.d. 24 januari 2020 gestelde vragen en opgeworpen vraagpunten (aangehecht aan het proces-verbaal, van de terechtzitting van de rechtbank Rotterdam d.d. 10 februari 2020) in een proces-verbaal en voeging van alle (volgens het NFIR) ontbrekende c.q. benodigde informatie/stukken (p. 14 en 32 in pleitnota);
 onderzoek te laten verrichten naar de koppeling van Plato en Portbase, nu is gebleken dat dit niet altijd goed werkt. Vraagstelling: hoe uit zich dat? Hoe komt, dat? Hoe vaak? (p. 26 in pleitnota)
 onderzoek te laten verrichten naar de (ogenschijnlijke) ongerijmdheid van de tijdstippen (p. 28 in pleitnota);
 onderzoek te laten verrichten naar de vraag of er sprake is geweest van een dubbele inlog (user-ID lijkt ingelogd, maar op diezelfde user-ID wordt tegelijkertijd nogmaals ingelogd op dezelfde werkplek) (p. 29 in pleitnota);
 onderzoek te laten verrichten naar de Rijkspasgegevens op 8 december 2018 en 12 en 13 februari 2019 (p. 56 in pleitnota);
 onderzoek te laten verrichten naar de mogelijkheid dat de tijdwaarneming (van de Rijkspasgegevens) op 12 en 13 februari 2019 niet correct was en hiervan aanvullend proces-verbaal op te laten maken (p. 62 in pleitnota);
 onderzoek te laten verrichten naar de vraag wie er allemaal bij de zending betrokken waren en hiervan een aanvullend proces-verbaal op te maken (p. 63 in pleitnota).
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Voor zover de door de raadsman gedane voorwaardelijke verzoeken al als voldoende concreet en voldoende onderbouwd kunnen worden beschouwd, ziet het hof geen noodzaak tot het verrichten van dit nadere onderzoek nu het hof zich op basis van het onderhavige dossier - ten aanzien van alle door de raadsman genoemde onderwerpen - voldoende ingelicht acht. Zoals hiervoor reeds overwogen biedt het dossier geen concrete aanknopingspunten voor de stelling/suggestie van de verdediging dat een collega van de verdachte diens account zou/kan hebben gebruikt. Daarentegen bestaat er op basis van het geheel van de bewijsvoering bij het hof geen twijfel over de betrokkenheid van de verdachte.”
6.3
De verzoeken om vragen te laten beantwoorden en nader onderzoek te laten verrichten zijn verzoeken die moeten worden beoordeeld naar de maatstaf van art. 315, eerste lid, Sv, te weten of de noodzakelijkheid daarvan is gebleken. [9]
6.4
Zoals hiervoor al gezegd en zoals blijkt uit de overweging van het hof, hangt de afwijzing van deze verzoeken voor het doen van nader onderzoek inhoudelijk samen met het bewijsoordeel van het hof over het daderschap van de verdachte. Het middel bevat in lijn hiermee ook niet zozeer zelfstandige klachten over de begrijpelijkheid van de motivering als zodanig (in het middel worden de pijlen ook niet op de afwijzing van enkele onderzoekswensen in het bijzonder gericht, maar op de hiervoor weergegeven overweging in haar geheel), maar in plaats daarvan een klacht waarvan de strekking kort gezegd is dat het hof zich zou bezondigen aan een “cirkelredenering”, door de steller van het middel verwoord als “wij denken dat u het heeft gedaan en nader onderzoek om uw ontkenning te onderbouwen is niet nodig omdat wij denken dat u het heeft gedaan” (randnummer 7 schriftuur).
6.5
Het middel miskent dat het hof het niet bij denken heeft gelaten, maar mede op grond van andere bewijsmiddelen dan die waarop de onderzoekswensen betrekking hadden, heeft bewezen dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan (het hof overweegt dat er “op basis van het geheel van de bewijsvoering bij het hof geen twijfel [bestaat] over de betrokkenheid van de verdachte”). Dat oordeel is, zo was de slotsom van mijn bespreking van het eerste middel, niet onbegrijpelijk en juist daarom is het evenmin onbegrijpelijk dat het hof de onderzoekswensen niet heeft gehonoreerd.
6.6
Het middel faalt.

Afronding

7.1
Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
7.2
Ambtshalve merk ik op dat meer dat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde straf.
7.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf en tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.Hof Den Haag 23 september 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1861.
2.Op het onder randnummer 12 genoemde argument, waarin het bezit van de PGP-telefoon in verband wordt gebracht met het alternatieve scenario, ga ik hieronder in bij mijn bespreking van dat onderdeel van het eerste middel.
3.Zie o.a. p. 48 en 49 van de pleitnota in hoger beroep en p. 4 van het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep voor de verklaring van de verdachte (“U vraagt mij hoe de telefoon in de poef terecht is gekomen. Ik weet het niet.”).
4.Ik wijs er verder nog op dat het in deze gesprekken onder meer gaat over het inzetten van andere douaniers en over het kwijtraken van een partij van 1000 kilo die in een container met ananassap zou zijn verpakt, terwijl de verdachte bovendien op enig moment aangeeft dat iets hem zijn baan kan kosten en dat zijn gesprekspartner (“El loco”) dan niets meer aan hem zou hebben.
5.In de schriftuur worden voorts, mede onder verwijzing naar het proefschrift van Bemelmans, vragen opgeworpen over wat precies moet worden verstaan onder het begrip “redelijkerwijs” (randnummer 14-15), maar daar wordt vervolgens geen klacht over geformuleerd.
6.HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359, rov. 2.5.
7.Bewijsmiddel 9 en 10 maken melding van een vrijgave op 12 februari om 12:13 uur (dus één dag eerder), welke vrijgave in bewijsmiddel 9 als “afwijkend” wordt aangemerkt omdat de container op dat moment (niet alleen niet gelost was, zo begrijp ik, maar zelfs) nog onderweg was naar Rotterdam. Deze vrijgave stelt het hof ook centraal in de hiervoor weergegeven bewijsoverweging.
8.De bewijsvoering ter zake van de gebeurtenissen op 8 december 2018 (bewijsmiddel 14 e.v.) laat ik hier buiten beschouwing, nu daar in het cassatiemiddel geen afzonderlijke aandacht voor wordt gevraagd en mij ook overigens niet van onbegrijpelijkheid blijkt.
9.Vgl. HR 12 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9222, rov. 6.4.