In deze zaak is de verdachte, geboren in Libanon in 1991, door het gerechtshof Den Haag op 1 november 2023 veroordeeld voor meerdere strafbare feiten, waaronder bedreiging en het opzettelijk en wederrechtelijk vervaardigen en openbaar maken van seksuele afbeeldingen van een persoon. De verdachte had een relatie met de moeder van de aangeefster en heeft na het beëindigen van deze relatie contact gezocht met de aangeefster via Facebook. Tijdens een Facetime-gesprek heeft de aangeefster intieme handelingen bij zichzelf uitgevoerd, terwijl de verdachte niet herkenbaar in beeld was. Na het gesprek heeft de verdachte screenshots van deze handelingen gedeeld in een besloten appgroep met ongeveer veertig leden, waaronder de moeder van de aangeefster. De aangeefster deed aangifte van afpersing en bedreiging, omdat de verdachte dreigde de beelden openbaar te maken.
De zaak kwam voor de Hoge Raad na cassatieberoep door de verdachte, waarbij drie middelen van cassatie werden voorgesteld. De eerste twee middelen betroffen bewijsklachten over de wederrechtelijkheid van de vervaardiging en het openbaar maken van de afbeeldingen. Het hof oordeelde dat de verdachte opzettelijk en wederrechtelijk afbeeldingen van seksuele aard had vervaardigd en deze had verspreid in een groepsapp, wat als openbaar maken werd gekwalificeerd. Het derde middel betrof de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, maar het hof concludeerde dat deze overschrijding geen rechtsgevolg met zich meebracht. Uiteindelijk werd het beroep verworpen en bleef de veroordeling van de verdachte in stand.