ECLI:NL:PHR:2025:171

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
7 februari 2025
Publicatiedatum
6 februari 2025
Zaaknummer
24/02534
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een zorgmachtiging onder de Wvggz met betrekking tot verslaving en psychische stoornis

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 24 april 2023 een aansluitende zorgmachtiging verleend voor de duur van twaalf maanden aan betrokkene, die lijdt aan een middelgerelateerde en verslavingsstoornis. In cassatie wordt door betrokkene geklaagd over het oordeel van de rechtbank dat deze stoornis aanwezig is en dat er sprake is van ernstig nadeel, waaronder lichamelijk letsel en materiële schade. Betrokkene stelt dat de rechtbank zich te veel heeft gebaseerd op gebeurtenissen uit het verleden en dat de huidige situatie positiever is. De rechtbank heeft echter in haar overwegingen de geschiedenis van problematisch middelengebruik van betrokkene betrokken, evenals de actuele situatie waarin betrokkene nog steeds middelen gebruikt, ondanks het advies van behandelaren om dit te vermijden. De rechtbank oordeelt dat de verslavingsstoornis van betrokkene van zodanige ernst is dat deze het gevaarlijke gedrag van betrokkene overwegend beheerst. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad concludeert dat het cassatieberoep moet worden verworpen, omdat de klachten van betrokkene niet slagen. De rechtbank heeft voldoende gemotiveerd dat er sprake is van ernstig nadeel en dat de zorgmachtiging gerechtvaardigd is op basis van de Wvggz.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/02534
Zitting7 februari 2025
CONCLUSIE
L.M. Coenraad
In de zaak
[betrokkene] ,
verzoeker tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
tegen
de officier van justitie van het arrondissementsparket Oost-Nederland,
verweerder in cassatie,
hierna: de officier van justitie.

1.Inleiding en samenvatting

In deze zaak heeft de rechtbank een aansluitende zorgmachtiging verleend voor de verzochte duur van twaalf maanden. In cassatie komt betrokkene in het eerste middelonderdeel met twee klachten op tegen het oordeel van de rechtbank dat mede sprake is van een middelgerelateerde en verslavingsstoornis in de zin van de Wvggz. In het tweede onderdeel wordt geklaagd over het oordeel van de rechtbank dat het ernstig nadeel ook gelegen is in ernstig lichamelijk letsel en ernstige materiële schade. In dat kader wordt in het onderdeel aangevoerd dat het belangrijk is dat mensen onder de Wvggz niet jarenlang beoordeeld worden aan de hand van zaken die niet meer actueel zijn.

2.Feiten en procesverloop

2.1
Bij beschikking van 24 april 2023 heeft de rechtbank Gelderland ten aanzien van betrokkene een aansluitende zorgmachtiging verleend tot en met 24 april 2024 voor verschillende vormen van verplichte zorg. [1]
2.2
Bij verzoekschrift, bij de rechtbank Gelderland (hierna: de rechtbank) ingekomen op 20 maart 2024, heeft de officier van justitie verzocht ten aanzien van betrokkene een aansluitende zorgmachtiging te verlenen voor de duur van twaalf maanden, voor verschillende vormen van zorg.
2.3
Bij dit verzoekschrift zijn onder meer een door de zorgverantwoordelijke op 29 februari 2024 ondertekend zorgplan en een door een onafhankelijk psychiater op 4 maart 2024 ondertekende medische verklaring overgelegd.
2.4
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 4 april 2024. Daarbij zijn betrokkene, bijgestaan door zijn advocaat, de psychiater, de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige, de mentor en de begeleider van betrokkene gehoord.
2.5
De advocaat heeft ter zitting in eerste aanleg verzocht het verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging af te wijzen.
2.6
Bij mondelinge uitspraak van 4 april 2024 [2] heeft de rechtbank ten aanzien van betrokkene een zorgmachtiging verleend tot en met uiterlijk 4 april 2025 voor verschillende vormen van zorg. De rechtbank heeft in r.o. 2.2 en r.o. 2.3 ten aanzien van de verslaving aan middelen als psychische stoornis en ten aanzien van het ernstig nadeel het volgende overwogen:
“2.2. Anders dan door de advocaat bepleit, is naar het oordeel van de rechtbank bij betrokkene mede sprake van middelgerelateerde en verslavingsstoornis in de zin van de wet. Juist is dat een verslaving aan middelen op zichzelf niet tot toepassing van de Wvggz kan leiden. Daarvoor moet sprake zijn van een psychische stoornis van zodanige ernst dat het denken, voelen, willen, oordelen en doelgericht handelen daardoor zo ingrijpend worden beïnvloed dat de betrokkene het veroorzaakte gevaar niet kan worden toegerekend, omdat de stoornis de gevaarvolle daden van de betrokkene overwegend beheerst. De rechtbank is van oordeel dat daaraan is voldaan. Betrokkene heeft een geschiedenis van problematisch middelen gebruik, met name cannabis, speed, en XTC. Onder invloed van middelen gebruik was er sprake van verwaarlozing en nachten wakker blijven. Aan de onafhankelijk psychiater heeft betrokkene verteld dat hij tien jaar geleden opgenomen is geweest in de psychiatrie omdat hij na middelengebruik (amfetamine) dingen zag die er niet waren (mensen die onthoofd werden). Betrokkene blowt nog steeds meerdere keren per week (cannabis), omdat hij er rustig van wordt, aldus betrokkene. Dit is tegen nadrukkelijk advies in. Het advies van de behandelaren is namelijk om geen middelen te gebruiken, omdat dit voor de psychotische kwetsbaarheid van betrokkene ongunstig is. De afgelopen periode is betrokkene voorts enkele malen teruggevallen in amfetaminegebruik. Volgens de onafhankelijk psychiater zijn de recidiverende psychotische episoden, die gepaard gaan met achterdocht en stemmen horen, mogelijk mede het gevolg van middelengebruik. De terugvallen in middelengebruik leidden tijdens eerdere opname ook tot toename van achterdocht. Het feit dat de middelgerelateerde en verslavingsstoornis niet voorliggend is, en zich bij betrokkene dus mogelijk niet steeds als een alles beheersende verslaving openbaart, maakt op zichzelf niet dat de middelgerelateerde en verslavingsstoornis in de zin van de wet bij betrokkene afwezig is. De rechtbank gaat daarom uit van de gestelde diagnoses zoals die in de stukken naar voren komen en tijdens de mondelinge behandeling zijn toegelicht.
2.3.
Ten aanzien van het ernstig nadeel overweegt de rechtbank als volgt. Namens betrokkene is gesteld dat er geen sprake is van het ernstig nadeel voortvloeiend uit de stoornis gelegen in ernstig lichamelijk letsel en ernstige materiele schade. De advocaat brengt daartoe naar voren dat het een heel oud feit betreft en er daarom sprake is van een kleine kans op herhaling. Het is volgens de advocaat dan ook niet proportioneel om daar vanuit te gaan. Ook ten aanzien van de overige gevaren is er onvoldoende risico gezien de stabiliteit en het zorgkader dat aanwezig is. De advocaat verzoekt subsidiair het bestaan van het ernstig nadeel gelegen in ernstig lichamelijk letsel en ernstige materiele schade niet op te nemen in de beschikking. Volgens de advocaat vat betrokkene het opnemen van de gevaren op als een motie van wantrouwen.
De psychiater heeft tijdens de mondelinge behandeling hierop toegelicht dat herhaling van oude gedragingen uit een psychotische episode tijdens een nieuwe psychotische episode groter zijn.
Hoewel de rechtbank het gevoel van betrokkene begrijpt, omdat het een incident uit 2019 betreft is de rechtbank van oordeel dat bij ontregeling het risico op herhaling groot is. De rechtbank oordeelt daarom dat het gedrag dat uit de stoornis voortvloeit, leidt tot het bestaan van of het aanzienlijk risico op ernstig nadeel, gelegen in:
o ernstig lichamelijk letsel;
o ernstige psychische schade;
o ernstige materiële schade;
o ernstige verwaarlozing;
o maatschappelijke teloorgang;
o het oproepen van agressie van een ander door het vertonen van hinderlijk gedrag;
o gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen.”
2.7
Namens betrokkene is – tijdig – beroep in cassatie ingesteld. Namens de officier van justitie is geen verweerschrift ingediend.

3.Bespreking van het cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen. Onderdeel 1 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een middelgerelateerde en verslavingsstoornis. Onderdeel 2 ziet op het ernstig nadeel.
3.2
Onderdeel 1is gericht tegen r.o. 2.2 waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat bij betrokkene mede sprake is van een middelgerelateerde en verslavingsstoornis in de zin van de wet. Uit de toelichting op dit onderdeel leid ik twee klachten af. De toelichting onder 1.1 bevat de
eerste klachtdat het onbegrijpelijk is dat de rechtbank ten aanzien van het gebruik van middelen meent dat sprake is van een psychische stoornis van zodanige ernst dat het denken, voelen, willen, oordelen en doelgericht handelen daardoor zo ingrijpend worden beïnvloed dat de betrokkene het veroorzaakte gevaar niet kan worden toegerekend, omdat de stoornis de gevaarvolle daden van betrokkene overwegend beheerst. Daartoe wordt in de toelichting gewezen op informatie uit de medische verklaring en uit het zorgplan. Ik begrijp de verwijzingen naar deze stukken zo dat daarmee geklaagd wordt dat de rechtbank zich selectief op deze stukken heeft gebaseerd, door de nadruk te leggen op het verleden, terwijl het actuele medische beeld van betrokkene positiever is.
3.3
De toelichting onder 1.2 bevat de
tweede klachtvan onderdeel 1 dat de rechtbank ten onrechte de middelen- en verslavingsstoornis mede van toepassing heeft verklaard, nu volgens de psychiater ter zitting het controleren op gedragsbeïnvloedende middelen als verplichte vorm van zorg niet noodzakelijk is. Nu men het niet nodig vindt om de aanwezigheid van gedragsbeïnvloedende middelen te controleren, kan er volgens de toelichting op de klacht moeilijk van uit worden gegaan dat wordt voldaan aan wat de rechtbank met betrekking tot de middelgerelateerde en verslavingsstoornis in de zin van de wet overweegt.
3.4
Bij de bespreking van de klachten van onderdeel 1 stel ik het volgende voorop.
3.5
Artikel 5 lid 1 EVRM bepaalt dat aan niemand de vrijheid mag worden ontnomen, behalve in de daar genoemde gevallen en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure. Tot de daar genoemde gevallen behoort de rechtmatige detentie van personen met een psychische stoornis. Volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) geldt de eis dat de psychische stoornis is vastgesteld door een
medical expertin een objectief medisch onderzoek van de betrokkene, gebaseerd op de actuele geestelijke gezondheidstoestand van de betrokkene en niet uitsluitend gebaseerd op gebeurtenissen in het verleden. Ik citeer uit het EHRM-arrest
Varbanov/Bulgarijevan 5 oktober 2000: [3]
“47. The Court considers that no deprivation of liberty of a person considered to be of unsound mind may be deemed in conformity with Article 5 § 1 (e) of the Convention if it has been ordered without seeking the opinion of a medical expert. Any other approach falls short of the required protection against arbitrariness, inherent in Article 5 of the Convention
(…)
Furthermore, the medical assessment must be based on the actual state of mental health of the person concerned and not solely on past events. (…)”
3.6
Artikel 3:3 Wvggz houdt in dat als uiterste middel verplichte zorg kan worden verleend indien het gedrag van een persoon als gevolg van zijn psychische stoornis leidt tot ernstig nadeel als bedoeld in artikel 1:1 lid 2 Wvggz en indien aan de overige voorwaarden is voldaan.
3.7
Vaste rechtspraak van de Hoge Raad over verslaving aan middelen en toepassing van de Wvggz luidt als volgt: [4]
“Verslaving aan middelen als alcohol en drugs kan op zichzelf niet tot toepassing van de Wvggz leiden. Er moet om tot toepassing van de Wvggz te komen sprake zijn van een psychische stoornis van zodanige ernst dat het denken, voelen, willen, oordelen en doelgericht handelen daardoor zo ingrijpend worden beïnvloed dat de betrokkene het veroorzaakte gevaar niet kan worden toegerekend, omdat de stoornis de gevaarvolle daden van de betrokkene overwegend beheerst. Deze psychische stoornis kan voortvloeien uit of samenhangen met de verslaving aan middelen. Het kan ook gaan om een van de verslaving losstaande psychische stoornis van andere aard (‘comorbiditeit’).”
3.8
Ik keer terug naar de bespreking van de klachten van
onderdeel 1.
3.9
De
eerste klachtfaalt. Anders dan deze klacht betoogt, is mijns inziens het oordeel van de rechtbank, dat de verslaving van middelen van betrokkene een psychische stoornis in de hiervoor onder 3.7 bedoelde zin is, niet onbegrijpelijk. De rechtbank heeft de door de Hoge Raad geformuleerde maatstaf om te beginnen met zoveel woorden in haar motivering in r.o. 2.2 vermeld. Vervolgens heeft zij in diezelfde rechtsoverweging getoetst of aan die maatstaf is voldaan. In die toets heeft zij informatie betrokken die zij aan de stukken van het geding heeft ontleend, in het bijzonder aan de medische verklaring onder rubriek 4b en 4e, zoals ook blijkt uit de toelichting onder 1.1 op het middel. Daarbij heeft de rechtbank kenbaar zowel de situatie in het verleden als de huidige situatie van betrokkene betrokken. Over de huidige situatie overweegt de rechtbank immers in het bijzonder dat betrokkene tegen nadrukkelijk advies in nog steeds meerdere keren per week blowt (cannabis) en dat hij de afgelopen periode enkele malen is teruggevallen in amfetaminegebruik. Ook in haar oordeel dat de middelgerelateerde en verslavingsstoornis op dit moment niet voorliggend is, ligt besloten dat de rechtbank ook de huidige situatie van betrokkene heeft meegewogen. Voor zover de eerste klacht van onderdeel 1 inhoudt dat de rechtbank zich in haar beoordeling en motivering heeft beperkt tot de situatie van betrokkene in het verleden kan deze klacht wegens gebrek aan feitelijke grondslag niet slagen.
3.1
Dat de rechtbank, naast de huidige situatie,
ookde geschiedenis van problematisch middelengebruik van betrokkene in de motivering van haar oordeel meeweegt, is evenmin onbegrijpelijk. Voor zover de eerste klacht van onderdeel 1 mede daarover beoogt te klagen, slaagt de klacht dus evenmin. Bij de beoordeling of voldaan is aan de hiervoor onder 3.7 weergegeven maatstaf staat het de feitenrechter mijns inziens vrij ook, maar niet uitsluitend, de verslaving aan middelen van betrokkene in het verleden te betrekken. Gelet op de stukken van het geding is niet onbegrijpelijk dat de rechtbank zich in haar oordeel ook baseert op de ervaringen van betrokkene in het verleden. Zowel uit de medische verklaring (rubriek 4e en rubriek 6c) als het zorgplan (rubriek 6d) blijkt immers dat sprake is van recidiverende psychotische episoden en dat deze mogelijk mede het gevolg zijn van middelengebruik.
3.11
Gelet op het voorgaande mocht de rechtbank dan ook bij haar beoordeling of voldaan is aan de maatstaf, zoals door de Hoge Raad is geformuleerd en hiervoor onder 3.7 is weergegeven, de situatie van betrokkene in zowel heden als verleden betrekken. Dat heeft zij ook gedaan. Haar oordeel dat aan die maatstaf is voldaan, is in het licht van de medische verklaring en het zorgplan niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
3.12
De
tweede klachtvan onderdeel 1 slaagt ook niet. Volgens deze klacht heeft de rechtbank ten onrechte de middelen- en verslavingsstoornis mede van toepassing verklaard, nu volgens de psychiater ter zitting het controleren op gedragsbeïnvloedende middelen als verplichte vorm van zorg niet noodzakelijk is. Dat de rechtbank de verzochte vorm van zorg ‘het controleren op de aanwezigheid van gedragsbeïnvloedende middelen’ niet heeft toegewezen, acht ik voor de beoordeling van de vraag of de verslaving aan middelen van betrokkene een psychische stoornis in de zin van de Wvggz is niet relevant. Nu de psychiater ter zitting heeft toegelicht dat deze vorm van zorg niet nodig is, omdat in de huidige woonvorm van betrokkene de urinecontrole niet is uit te voeren, [5] heeft de rechtbank deze vorm van zorg afgewezen. Deze beslissing over een specifieke vorm van zorg maakt niet dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van een middelgerelateerde en verslavingsstoornis in de zin van de Wvggz, zoals de tweede klacht betoogt. Beslissend voor laatstgenoemd oordeel is immers of voldaan is aan de hiervoor onder 3.7 weergegeven maatstaf.
3.13
Overigens zou het slagen van een of beide klachten van onderdeel 1 mijns inziens niet tot vernietiging van de bestreden beschikking hebben kunnen leiden. In zoverre heeft betrokkene dan ook geen belang bij deze klachten. De rechtbank heeft in r.o. 2.1 over de diagnose van betrokkene als volgt overwogen:
“2.1. Uit de overgelegde stukken en de toelichting van de psychiater tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat bij betrokkene sprake is van een psychische stoornis, in de vorm van recidiverende psychotische episoden die gepaard gaan met achterdocht en stemmen horen en een stoornis in gebruik van cannabis en amfetamine. Verder is er bij betrokkene sprake van een lichte verstandelijke beperking.”
3.14
Tegen deze rechtsoverweging zijn geen klachten gericht. De klachten van onderdeel 1 zijn immers alleen gericht tegen het oordeel van de rechtbank in r.o. 2.2 dat bij betrokkene
medesprake is van een middelgerelateerde en verslavingsstoornis. Ook bij het slagen van een of beide klachten zou dus overeind blijven dat bij betrokkene sprake is van een psychische stoornis in de vorm van recidiverende psychotische episoden en het slagen van de klachten zou niet tot een andere uitkomst leiden.
3.15
In
onderdeel 2wordt geklaagd over het oordeel van de rechtbank in r.o. 2.3 dat het ernstig nadeel ook gelegen is in ernstig lichamelijk letsel en ernstige materiële schade. Dit oordeel ten aanzien van deze beide vormen van ernstig nadeel is volgens de klacht onjuist, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Volgens de toelichting bij dit onderdeel is dit oordeel gebaseerd op een incident uit 2019 en dus niet op een actuele situatie. Volgens de toelichting kunnen mensen onder de Wvggz niet jarenlang worden beoordeeld aan de hand van zaken die lang geleden zijn gebeurd en niet meer actueel zijn.
3.16
Ook deze klacht faalt.
3.17
In de wetsgeschiedenis [6] is over het ernstig nadeel het volgende opgenomen:
“De term ernstig nadeel kan niet los worden gezien van het criterium voor onvrijwillige zorg. Onvrijwillige zorg kan alleen opgenomen worden in het zorgplan van een cliënt als er sprake is van ernstig nadeel voor betrokkene zelf of een ander of het aanzienlijk risico daarop. De term «aanzienlijk risico» vervangt de term «dreiging». Met de aanduiding «aanzienlijk risico» wordt bedoeld dat het ernstig nadeel zich nog niet hoeft te hebben voorgedaan om onvrijwillige zorg toe te kunnen passen, wel moet er een aanzienlijke kans zijn dat het zich voordoet. De kans moet aanzienlijk zijn, omdat het hier gaat om een inbreuk in grondrechten. Of die kans aanzienlijk is, zal de zorgverantwoordelijke samen met een multidisciplinair team van ter zake kundige professionals moeten vaststellen. Serieuze plannen of dreiging, feiten die zich in het verleden hebben voorgedaan, kunnen aanwijzingen geven over de mate van waarschijnlijkheid waarin het ernstig nadeel zich zal voordoen. (…)”
3.18
Uit deze passage volgt dat voor de vraag of sprake is van ernstig nadeel ook feiten uit het verleden aanwijzingen kunnen geven over de mate van waarschijnlijkheid waarin het ernstig nadeel zich zal voordoen.
3.19
De rechtbank overweegt in r.o. 2.3, mede naar aanleiding van het verweer namens betrokkene dat geen sprake is van ernstig nadeel gelegen in ernstig lichamelijk letsel en ernstige materiële schade, ten eerste dat de psychiater tijdens de mondelinge behandeling heeft toegelicht dat herhaling van oude gedragingen uit een psychotische episode tijdens een nieuwe psychotische episode groter zijn. In aansluiting daarop geeft de rechtbank zich er rekenschap van dat zij het gevoel van betrokkene begrijpt, omdat het een incident uit 2019 betreft, maar oordeelt zij toch dat sprake is van het bestaan van of het aanzienlijk risico op ernstig nadeel gelegen in ook ernstig lichamelijk letsel en ernstige materiële schade, omdat bij ontregeling het risico op herhaling groot is. Gelet op de wetsgeschiedenis, de door de rechtbank aangehaalde verklaring van de psychiater ter zitting en de medische verklaring van de onafhankelijk psychiater onder rubriek 6b, 6c en 6e is dit oordeel over de bestreden vormen van ernstig nadeel mijns inziens niet onjuist, onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3.2
Overigens zou het slagen van de klacht van onderdeel 2 mijns inziens ook niet tot vernietiging van de bestreden beschikking hebben kunnen leiden. In zoverre heeft betrokkene ook bij deze klacht geen belang. De rechtbank heeft in r.o. 2.3 immers geoordeeld dat het gedrag dat uit de stoornis voortvloeit, leidt tot tot het bestaan van of het aanzienlijk risico op ernstig nadeel gelegen in nog vijf andere vormen van ernstig nadeel, waarover niet in cassatie wordt geklaagd. Indien de klacht slaagt, is er nog steeds sprake van dat het gedrag van betrokkene als gevolg van zijn psychische stoornis leidt tot ernstig nadeel als bedoeld in artikel 1:1 lid 2 Wvggz (artikel 3:3 Wvggz). Het slagen van de klacht zou niet tot een andere uitkomst leiden.
3.21
Nu alle klachten falen, dient het cassatieberoep mijns inziens te worden verworpen.

4.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Zie het inleidend verzoekschrift van de officier van justitie en het historisch overzicht van 20 maart 2024 overgelegd als productie 8 bij de procesinleiding in cassatie.
2.De schriftelijke uitwerking van de beschikking (ECLI:NL:RBGEL:2024:6029) is vastgesteld op 18 april 2024.
3.EHRM 5 oktober 2000 (appl. no. 31365/96),
4.Zie onder meer HR 14 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1433,
5.Proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 4 april 2024, p. 2.