ECLI:NL:PHR:2025:1221

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
11 november 2025
Publicatiedatum
7 november 2025
Zaaknummer
23/02613
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep van verdachte Zakaria inzake opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en Wet wapens en munitie

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte Zakaria, die is veroordeeld door het gerechtshof Den Haag voor verschillende overtredingen van de Opiumwet en de Wet wapens en munitie. De verdachte is op 27 juni 2023 door het hof veroordeeld tot een gevangenisstraf van 31 maanden, met aftrek van voorarrest. De verdediging heeft in cassatie twee middelen van cassatie ingediend, waarin wordt geklaagd over schending van procesregels en de onvolledigheid van het onderzoek ter terechtzitting. De raadsman van de verdachte heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte het verweer van de verdachte heeft verworpen, en dat de verklaring van een getuige niet juist is weergegeven. De Hoge Raad heeft in zijn conclusie vastgesteld dat het hof de verklaringen van de getuige betrouwbaar heeft geacht en dat de verdachte feitelijke macht had over de aangetroffen drugs en wapens. De Hoge Raad concludeert dat de middelen falen, maar merkt op dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden, wat leidt tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf. De uitspraak van de Hoge Raad is dat de bestreden uitspraak wordt vernietigd, maar alleen wat betreft de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf, en dat het beroep voor het overige wordt verworpen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/02613
Zitting11 november 2025
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
Zakaria [getuige 2] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
hierna: de verdachte
Het cassatieberoep
1. De verdachte is bij arrest van 27 juni 2023 door het gerechtshof Den Haag (parketnr. 22-001873-20) wegens 1. “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd”, 2. “om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit”, 3. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd, en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II” en 4. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 31 maanden, met aftrek van voorarrest conform artikel 27 lid 1 Sr.
2.
Er bestaat samenhang met de zaak 23/02479. In deze zaak concludeer ik vandaag ook.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat in Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel
De klachten van het middel
4.
Het middel bevat de klacht dat de artikelen 326, 327, 359 en 415 Sv zijn geschonden en houdt vervolgens het volgende in: “Uit de tot de stukken behorende pleitnota blijkt dat de raadsman naast hetgeen in de pleitnota is weergegeven kennelijk nog meer heeft aangevoerd dat beantwoording behoefde althans volgens de griffier voor de beoordeling van de zaak relevant heeft aangevoerd. In het (niet door de griffier ondertekende) proces-verbaal van de terechtzitting is de weergave daarvan niet vermeld. Gelet hierop is/zijn het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep onvolledig en het daarop gebaseerde arrest nietig.”
5.
In de toelichting op het middel wordt opgemerkt: “Indien de raadsman een pleitnota overlegt maar daarnaast iets aanvoert waarvan de raadsman van een antwoord verzekerd wil zijn dan wel de griffier van mening is dat dit relevant kan zijn voor de beoordeling van de zaak is het in de praktijk wel gebruikelijk dat de griffier in de betreffende pleitnota door middel van een cijfer en een ster aangeeft dat de raadsman iets aanvullend heeft aangevoerd en dat vervolgens in het proces-verbaal van de terechtzitting door middel van een ster en het cijfer het aangevoerde wordt vermeld.” Nadat de stellers van het middel de inhoud van het middel herhalen, voegen zij daaraan toe dat “dit” des te meer klemt “nu ook het arrest niet is ondertekend door de griffier in wiens bijzijn het arrest is gewezen en in wiens bijzijn de zaak ter terechtzitting is behandeld.”
De relevante processuele feiten
6.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 juni 2023 houdt onder meer in:
“Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. [betrokkene 1] , advocaat te Rotterdam.
(…)
De raadsman voert het woord tot verdediging overeenkomstig zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnota. De raadsman verklaart in aanvulling hierop:
Ik verzoek het hof om bij het bepalen van een eventuele strafmaat rekening te houden met de omstandigheid dat mijn cliënt hooguit 15 minuten in de woning is geweest. Dit rechtvaardigt geen gevangenisstraf van 36 maanden. Subsidiair bepleit ik daarom de oplegging van een gevangenisstraf ter hoogte, van het door mijn cliënt reeds ondergane voorarrest.”
7.
De stellers van het middel wijzen op het volgende deel van de ter terechtzitting voorgedragen pleitnota:
“Cliënt ontkent en betwist de aantijgingen en heeft een uitvoerig ontkennende verklaring afgelegd bij de Politie en ter terechtzitting.
(…)
Het standpunt m.b.t. de gezondheidstoestand van vader is sinds de aanhouding met meerdere stukken uitvoerig onderbouwd en is geverifieerd gelet op de inhoud van stukken welke de verdediging telkens heeft overgelegd en heeft aangevuld.
(…)
Dus zelfs als je in de ruimte bent geweest waar er cocaïne ligt en je bent op de hoogte van het feit dat het cocaïne is en zelfs wanneer je een onaannemelijke verklaring hebt afgelegd, is er niet zonder meer reden om iemand te veroordelen omdat de beschikkingsmacht nog uit de bewijsmiddelen moet blijken.
* 2
In de zaak waar ik naar heb verwezen, ging het om een pand waar de verdachte regelmatig naartoe ging, waar zijn persoonlijke spullen lagen en op camerabeelden bleek ook nog eens dat hij vaak met zware bigshoppers van en naar het pand ging.
(…)
STRAFMAAT* 3
Gelet op het tijdsverloop en het geringe aandeel van cliënt en de zeer pregnante persoonlijke omstandigheden verzoek ik u een straf gelijk aan het voorarrest op te leggen.”
8. In het aan de Hoge Raad toegezonden papieren dossier bevindt zich de originele pleitnota. Daarop is drie keer met een blauwe balpen een asterisk met daarachter een cijfer “1” respectievelijk “2” respectievelijk “3” bijgeschreven. De asterisk en het cijfer “3” zijn opgetekend naast het kopje “strafmaat”. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 juni 2023 blijkt niet dat de raadsman van de verdachte – behalve ten aanzien van de strafmaat – iets in aanvulling op de pleitnota heeft aangevoerd. De stellers van het middel gaan ervan uit dat het de griffier is geweest die deze aantekeningen op de pleitnota heeft gemaakt. Hoewel niet kan worden uitgesloten dat het de raadsman was die deze aantekeningen maakte voordat hij de pleitnota ter terechtzitting overhandigde, meen ik dat het voor de hand ligt dat het inderdaad de griffier was die dit heeft gedaan. Op de eerste pagina van de pleitnota is namelijk eveneens met blauwe balpen opgetekend: “overlegd ttz in HB dd. 13-6-‘23” en daaronder, ook met blauwe balpen, een handtekening.
Het beoordelingskader

“1. De griffier houdt het proces-verbaal der terechtzitting, waarin achtereenvolgens aanteekening geschiedt van de in acht genomen vormen en van al hetgeen met betrekking tot de zaak op de terechtzitting voorvalt.
2. Het behelst tevens den zakelijken inhoud van de verklaringen der getuigen, deskundigen en verdachten. Indien de officier van justitie vordert of de verdachte verzoekt dat eenige verklaring woordelijk zal worden opgenomen, wordt daaraan, voor zoover de verklaring redelijke grenzen niet overschrijdt, op last van den voorzitter zooveel mogelijk voldaan en daarvan voorlezing gedaan. Acht de officier van justitie of de verdachte de verklaring niet voldoende weergegeven, dan beslist de rechtbank.
3. De voorzitter kan gelasten dat in het proces-verbaal van eenige bepaalde omstandigheid, verklaring of opgave aanteekening zal worden gedaan.
4. Gelijke aantekening geschiedt, wanneer een der rechters het verlangt, of op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte of de benadeelde partij.”
10. Ik stel het volgende voorop. Indien de raadsman oordeelt dat een door hem gevoerd betoog van zodanige aard is dat de weergave daarvan in het proces-verbaal van de terechtzitting niet mag ontbreken, kan hij zich daarvan verzekeren door hetzij een pleitnota over te leggen waarin dat betoog is vervat, hetzij overeenkomstig het bepaalde in artikel 326 lid 4 Sv te verzoeken dat van dat betoog aantekening zal worden gedaan in het proces-verbaal van de terechtzitting. Indien noch het een, noch het ander is geschied, levert de enkele omstandigheid dat het gevoerde betoog niet in het proces-verbaal van de terechtzitting is weergegeven geen reden tot nietigheid op. Het proces-verbaal van de terechtzitting is in beginsel de enige kenbron voor de ter terechtzitting in acht genomen vormen en van hetgeen ter terechtzitting is voorgevallen. Voor de inhoud van een voorgedragen verweer is daarom beslissend hetgeen het proces-verbaal van de terechtzitting dienaangaande vermeldt. In cassatie kan immers niet worden gecontroleerd of ter terechtzitting door de verdachte dan wel diens raadsman meer naar voren is gebracht dan in het proces-verbaal van de terechtzitting is vermeld.
De bespreking van het middel
11.
Anders dan de stellers van het middel naar voren brengen, is het onderhavige geval geen uitzondering op de hiervoor besproken uitgangspunten. Zou al met hen moeten worden gesteld dat uit de pleitnota blijkt dat méér naar voren is gebracht dan in het proces-verbaal van de terechtzitting is vermeld, dan kan in cassatie nog niet worden gecontroleerd wat dit ‘meerdere’ inhoudt. Aan het voorgaande kan, anders dan de stellers van het middel kennelijk aannemen, niet afdoen dat de griffier buiten staat was om zowel het proces-verbaal van de terechtzitting als het arrest te ondertekenen.
12. Ik merk ten overvloede het volgende op. De stellers van het middel betogen dat uit de omstandigheid dat de griffier op een afschrift van de pleitnota met de hand een asterisk met daarachter een cijfer heeft aangetekend, blijkt dat de griffier van mening is dat de raadsman ter terechtzitting een voor het onderzoek van de zaak relevante aanvulling op zijn pleitnota heeft gegeven welke in het proces-verbaal van de terechtzitting moet worden opgenomen. Hoewel het inderdaad in de praktijk gebruikelijk is dat de griffier op deze wijze op de pleitnota markeert dat en op welk moment de raadsman in zijn voordracht een aanvulling op zijn pleidooi geeft en de griffier deze aanvulling vervolgens opneemt in het proces-verbaal van de terechtzitting, is in het geheel niet uitgesloten – laat staan in strijd met de wet – dat de griffier weliswaar een dergelijke markering aanbrengt, maar uiteindelijk niets aanvullends in het proces-verbaal van de terechtzitting opneemt omdat er niets is bepleit dat relevant was voor het onderzoek van de zaak. Noch artikel 326 Sv, noch enige andere rechtsregel verplicht de griffier om al hetgeen de raadsman van de verdachte buiten zijn pleitnota om als verweer aanvoert (woordelijk) op te nemen in het proces-verbaal van de terechtzitting. Dat is niet anders als de griffier reeds een markering heeft aangebracht op de overgelegde pleitnota.
13. Het middel, dat klaagt dat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep onvolledig en het daarop gebaseerde arrest nietig is, faalt derhalve.
Het tweede middel
De eerste klacht van het middel
14.
Het middel klaagt allereerst dat het hof is afgeweken van het ter terechtzitting voorgedragen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat de rechtbank “ten onrechte het verweer van verdachte, inhoudende dat hij slechts zeer kort in het pand aanwezig is geweest heeft verworpen op grond van de door de [getuige 1] bij de politie afgelegde verklaringen. Daartoe is aangevoerd dat de [getuige 1] in hoger beroep bij de RHC is ondervraagd in verband met de door haar bij de politie eerder afgelegde verklaringen en daarbij heeft verklaard dat en waarom de eerder door haar bij de politie afgelegde verklaringen niet juist zijn en dat zij slechts met één ander, niet zijnde verdachte, gedurende enige tijd in de woning aanwezig is geweest”, terwijl het hof in strijd met artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv, niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die tot die afwijking hebben geleid.
De tweede klacht van het middel
15.
Het middel klaagt voorts dat de verdachte vreest “dat het hof bij de beraadslaging niet de beschikking heeft gehad over de appelschriftuur en de door de getuigen afgelegde verklaringen en daarop ook geen acht heeft geslagen”, waardoor het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep onvolledig is geweest. Deze vrees komt voort uit “het achterwege blijven van een respons op hetgeen door de verdediging ten aanzien van de in hoger beroep gehoorde getuigen is aangevoerd en de omstandigheid
dat in het dossier een afschrift ontbreekt van de door de verdediging ingediende appelschriftuur, waarin onder meer verzocht is de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] te horen en uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep ook niet kan volgen dat de voorzitter (zoals te doen gebruikelijk) melding heeft gemaakt van de appelschriftuur en het na het instellen van hoger beroep plaatsgevonden hebbende onderzoek van de RHC”.
De bespreking van de tweede klacht van het middel
16.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt inderdaad niet dat de voorzitter van het hof (expliciet) melding heeft gemaakt van een ingekomen appelschriftuur of een proces-verbaal houdende verklaringen die getuigen bij de raadsheer-commissaris hebben afgelegd. Die enkele omstandigheid rechtvaardigt echter nog niet de vrees, laat staan de conclusie, dat het hof op die stukken geen acht heeft geslagen. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt namelijk wel in dat de voorzitter de korte inhoud mededeelt van “de stukken van het voorbereidend onderzoek en alle overige stukken, voor zover van belang met het oog op enige door het hof te nemen beslissing”.
17.
Voorts blijkt uit het webportaal van de Hoge Raad weliswaar niet, zoals de stellers van het middel terecht opmerken, dat deze stukken aan hen zijn verstrekt, maar uit dat portaal blijkt evenmin dat zij zich tot de rolraadsheer van de Hoge Raad hebben gewend met een verzoek tot toezending van deze stukken. Het is dan ook niet uitgesloten dat het hof wel degelijk de beschikking had over de appelschriftuur maar het hof deze schriftuur abusievelijk niet aan de Hoge Raad heeft verzonden. Nog minder uitgesloten is dat het hof de beschikking had over het proces-verbaal houdende de door de getuigen bij de raadsheer-commissaris afgelegde verklaringen, nu de griffie bij de Hoge Raad een dergelijk stuk eerst aan de raadsman van de verdachte toestuurt wanneer deze daar om verzoekt. Dat het aan de advocaten verstrekte procesdossier deze stukken niet bevat, rechtvaardigt dus niet de conclusie dat het hof op die stukken geen acht heeft geslagen.
18.
Ten slotte mist de opmerking in de cassatieschriftuur dat de appelschriftuur “als bijlage aan de schriftuur in het digitale portaal (is) geplaatst” feitelijke grondslag, zodat het maar de vraag is of überhaupt een appelschriftuur bij de rechtbank is ingediend.
19. Gelet op dit alles heeft de Hoge Raad geen reden om aan te nemen dat het hof bij de beraadslaging de beschikking had moeten hebben over deze stukken maar dat niet daadwerkelijk had. De klacht dat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep onvolledig is geweest en het arrest daarom niet in stand kan blijven, faalt derhalve op feitelijke gronden.
De bespreking van de eerste klacht
20. Ten laste van de verdachte is – kort samengevat – bewezen verklaard dat hij samen met anderen in een pand in [plaats] harddrugs aanwezig had en vuurwapens en munitie voorhanden had, terwijl hij in dat pand aanwezig was om (versnijdings)handelingen met de aangetroffen harddrugs te verrichten.

21.Het hof heeft onder meer tot het bewijs gebezigd:

“12.Een proces-verbaal van verhoor verdachted.d. 3 juli 2019 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. […] (documentcode […] ). Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 43 t/m 46):
als de op 3 juli 2019 afgelegdeverklaring van [getuige 1] :
Ik ben op 3 juli 2019 rond twee uur in de nacht aangekomen in de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] . We waren in totaal met vier personen in de woning aanwezig. We zaten daar allemaal te chillen, muziek te luisteren, praten en lachen.
13. Eenproces-verbaal van verhoor verdachte
d.d. 4 juli 2019 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. […] (documentcode […] ). Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 55 t/m 59):
als de op 4 juli 2019 afgelegdeverklaring van [getuige 1]
:
Er waren 3 andere jongens in de woning. 1 was een bekende van mij en die andere jongens ken ik niet. Ik ben ongeveer 4 uur in de woning geweest. U houdt mij voor dat er allemaal poeder en een zeef op de vierkante tafel lag en vraagt mij wat dat was. Ik heb het zien liggen en zien staan. U vraagt mij hoe ik die woning binnen kwam. Met een sleutel. Ik had zelf geen sleutel, dus dan had één van de anderen die.”
22. In de cassatieschriftuur wordt de verklaring van de verdachte die hij ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd geciteerd. Deze verklaring is opgenomen in het proces-verbaal van die terechtzitting en houdt onder meer in:
Ik ben 10, maximaal 15 minuten in de woning geweest. Ik zag de drugs pas op het laatst. Ik was dus aanwezig in de woning aan de [a-straat 1] in [plaats] toen de politie daar op 3 juli 2019 binnenviel, maar ik wilde eigenlijk net weggaan. Toen ben ik er vandoor gegaan.
23. In de cassatieschriftuur wordt verder het volgende deel uit de ter terechtzitting in hoger beroep voorgedragen pleitnota geciteerd:
“Cliënt ontkent en betwist de aantijgingen en heeft een uitvoerig ontkennende verklaring afgelegd bij de Politie en ter terechtzitting.
De Rechtbank heeft in het veroordelende vonnis vooral geleund op de verklaring van medeverdachte [getuige 1] , zoals afgelegd bij de Politie.
Zij heeft blijkens het PV bij de politie verklaard dat er 2 andere onbekende personen zich in de woning bevonden.
Cliënt heeft gemotiveerd ontkend dat hij een van die personen is geweest.
Voor het overige heeft de Rechtbank aangenomen dat eenieder die zich onder die omstandigheden in een dergelijke woning bevindt verantwoordelijk is voor alles wat in die woning is aangetroffen.
Dat is natuurlijk in strijd met de lijn in de rechtspraak.
Met andere woorden, de Rechtbank heeft een verkeerde maatstaf gebezigd in het kader van het veroordelende vonnis.
Bovendien zijn er in appel nog twee getuigen bij de RHC gehoord, waaronder [getuige 1] en de broer van cliënt, [getuige 2] .
[getuige 1] heeft bij de RHC een verklaring afgelegd met de strekking dat cliënt inderdaad 5 of 10 minuten voordat de politie binnentrad bij de woning aankwam.
Ook legde zij uit waarom de vermeende discrepantie tussen haar eerder afgelegde verklaring en de verklaring bij de RHC helemaal geen discrepantie was en wel op de volgende manier:
“We waren in totaal met 4 personen (...) gelachen en dat is het.” U zegt mij dat dit anders is dan dat ik nu verklaar. Voordat ik toen werd verhoord, was ik met mijn advocaat. Hij zei dat we met 4 waren aangehouden. Mijn advocaat zei dat ik dat dus ook kon verklaren. Met dat in gedachten heb ik gezegd dat we met z'n vieren waren. Nu zeg ik, dat ik alleen met [betrokkene 2] was. De RhC zegt mij dat ik heb gezegd vandaag de waarheid te zullen spreken.”
en
“De anderen, dat is voor mij alleen [betrokkene 2] .”
[getuige 2] heeft onder meer als volgt bij de RHV verklaard:
“U vraagt mij wat er met mijn vader aan de hand was. Hij lag op de IC, hij was geopereerd aan longkanker en er was een fout gemaakt bij zijn operatie waardoor de wond nog open lag. Voordat ik in de woning kwam zeiden de artsen dat het heel slecht met mijn vader ging. Mijn broertje wist dat ik in de woning sliep en ze hadden [verdachte] gebeld, hij wist dat het heel slecht ging met mijn vader en daarom kwam hij mij halen.
De RhC zegt mij dat ik zojuist zei dat ik hem niet had gezien.
Dat klopt. Later bleek dat mijn broertje was gekomen om mij op te halen. Hij probeerde mij wakker te maken maar ik hoorde helemaal niks. U vraagt hoe hij mij wakker maakte. Mijn broertje probeerde mij te bellen, maar ik lag te slapen, toen is hij naar de woning gekomen, ik heb hem daar niet gezien. Ik had mijn broertje gezegd waar ik was. Dat heb ik hem op 3 juli gezegd, dat als er iets was ik op de [a-straat] was en hij mij daar kon bereiken. Later begreep ik pas dat mijn broertje ook in die woning was, maar ik werd wakker van de politie.”
Het standpunt m.b.t. de gezondheidstoestand van vader is sinds de aanhouding met meerdere stukken uitvoerig onderbouwd en is geverifieerd gelet op de inhoud van stukken welke de verdediging telkens heeft overgelegd en heeft aangevuld.
(...)
In zijn algemeenheid dienen er specifiek ten aanzien van het opzettelijk aanwezig hebben van de drugs twee dingen te worden vastgesteld.
1. Wetenschap dat de goederen bestaan: Minimaal bewustheid ten aanzien van de goederen die zijn omschreven in de tenlastelegging
2. Beschikkingsmacht: Een bepaalde machtsrelatie ten aanzien van de goederen. Dit kan blijken uit bijvoorbeeld handelingen ten aanzien van de goederen of het feit dat je bijvoorbeeld over een sleutel beschikt en de enige gebruiker van een voertuig of een ruimte bent.
Uit het dossier is hiervoor onvoldoende gelet op de mogelijke rol van cliënt, waardoor vrijspraak moet volgen.
(...)
In deze zaak is overduidelijk dat gelet op de mogelijke rol er te weinig is voor het medeplegen.
Medeplichtigheid is niet ten laste gelegd.
Daarom moet cliënt eveneens integraal worden vrijgesproken.”

24.Het bestreden arrest houdt onder meer in:

“De verdachte was ten tijde van de inval door de politie aanwezig in het pand, waar duidelijk zichtbaar vuurwapens en verdovende middelen aanwezig waren. Hij is na binnenkomst van de politie via het raam gevlucht en even later aangehouden. De verdachte heeft verklaard dat hij in de woonkamer emmers en allemaal rotzooi zag liggen, waarvan hij gelijk wist dat het geen heldere zaak was. Hij dacht drugs te zien.
De verdachte heeft gesteld dat hij slechts sinds enkele minuten vóór de inval van de politie in het pand aanwezig was. Het hof acht dat scenario niet aannemelijk. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat medeverdachte [getuige 1] bij de politie heeft verklaard dat zij (al die tijd) met z'n vieren (en dus inclusief de verdachte) in het pand aanwezig waren. Zij heeft bij de politienietverklaard dat de verdachte pas net binnenkwam in het pand. Ook heeft het hof in dit kader acht geslagen op de omstandigheid dat persoonlijke eigendommen van de verdachte, zoals zijn rijbewijs en bankpas, op de tafel in de woonkamer lagen (waar ook de drugs zijn aangetroffen). Het aldus neerleggen van dergelijke voorwerpen past niet bij een vluchtig bezoek. Het hof gaat er dan ook vanuit dat de verdachte langere tijd in het versnijdingspand aanwezig was, zonder precies te kunnen vaststellen hoe lang.
(...)
Ook had de verdachte feitelijke macht over die drugs en wapens en munitie, in de zin dat hij daarover kon beschikken. Daarbij is van belang dat zijn persoonlijke eigendommen op een tafel met daarop ook de drugs zijn aangetroffen en dat die wapens en drugs zich in zijn directe nabijheid bevonden, terwijl hij daar langere tijd aanwezig was. De verdachte had in die zin alle kans om redelijkerwijs afstand te nemen van de betreffende drugs en wapens, maar dat heeft hij niet gedaan. Hij was al langere tijd in het versnijdingspand op het moment dat de politie kwam, waarvoor hij vluchtte. De verdachte heeft samen met anderen de drugs opzettelijk aanwezig gehad en de wapens en munitie voorhanden gehad.”
25.
Het hof heeft het pleidooi van de raadsman waarin hij uitlegt dat en waarom de eerder door de [getuige 1] bij de politie afgelegde verklaringen “niet juist” zijn en dat de verdachte slechts korte tijd in de woning aanwezig is geweest, kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv. Dat acht ik in het geheel niet onbegrijpelijk. Het pleidooi houdt namelijk niet in wat de relevantie van het standpunt is voor de bewijsvraag, waarmee het niet voldoet aan de eis dat een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt “duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie” is.
26.
Ik merk slechts ten overvloede op dat de verwerping van het standpunt besloten ligt in de bewijsvoering en de verwerping (ook) daarom geen nadere motivering behoefde. Uit de omstandigheden (i) dat het hof twee verklaringen die [getuige 1] bij de politie heeft afgelegd tot het bewijs heeft gebezigd en (ii) dat het hof in zijn bewijsoverweging heeft overwogen dat [getuige 1] “bij de politie niet [heeft] verklaard dat de verdachte pas net binnenkwam in het pand”, blijkt dat het hof deze verklaringen betrouwbaar en geloofwaardig heeft geacht en dat het hof kennelijk (en niet onbegrijpelijk) van oordeel is dat de verklaring die zij heeft afgelegd bij de raadsheer-commissaris – welke verklaringen het hof niet tot het bewijs heeft gebezigd – aan dat oordeel niets kunnen afdoen.

27.Het middel faalt.

Ambtshalve opmerking over de redelijke termijn in cassatie
28.
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat betekent dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit dient te leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf.
Slotsom
29.
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering.
30.
Anders dan hetgeen ik in randnummer 28 heb opgemerkt, heb ik ambtshalve geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
31. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.De asterisk met daarachter het cijfer ‘1’ respectievelijk ‘2’ respectievelijk ‘3’ is telkens met een blauwe balpen op de originele pleitnota aangetekend.
2.Vgl. HR 15 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9638, rov. 4.2. en HR 15 juni 1976, ECLI:NL:HR:1976:AB4920,
3.Vgl. HR 22 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU1993,
4.Vgl. HR 9 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AY9203,
5.Zie HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130,
6.Het cassatieberoep is op 6 juli 2023 ingesteld.