Conclusie
Er bestaat samenhang met de zaak 23/02479. In deze zaak concludeer ik vandaag ook.
Het middel bevat de klacht dat de artikelen 326, 327, 359 en 415 Sv zijn geschonden en houdt vervolgens het volgende in: “Uit de tot de stukken behorende pleitnota blijkt dat de raadsman naast hetgeen in de pleitnota is weergegeven kennelijk nog meer heeft aangevoerd dat beantwoording behoefde althans volgens de griffier voor de beoordeling van de zaak relevant heeft aangevoerd. In het (niet door de griffier ondertekende) proces-verbaal van de terechtzitting is de weergave daarvan niet vermeld. Gelet hierop is/zijn het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep onvolledig en het daarop gebaseerde arrest nietig.”
In de toelichting op het middel wordt opgemerkt: “Indien de raadsman een pleitnota overlegt maar daarnaast iets aanvoert waarvan de raadsman van een antwoord verzekerd wil zijn dan wel de griffier van mening is dat dit relevant kan zijn voor de beoordeling van de zaak is het in de praktijk wel gebruikelijk dat de griffier in de betreffende pleitnota door middel van een cijfer en een ster aangeeft dat de raadsman iets aanvullend heeft aangevoerd en dat vervolgens in het proces-verbaal van de terechtzitting door middel van een ster en het cijfer het aangevoerde wordt vermeld.” Nadat de stellers van het middel de inhoud van het middel herhalen, voegen zij daaraan toe dat “dit” des te meer klemt “nu ook het arrest niet is ondertekend door de griffier in wiens bijzijn het arrest is gewezen en in wiens bijzijn de zaak ter terechtzitting is behandeld.”
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 juni 2023 houdt onder meer in:
De stellers van het middel wijzen op het volgende deel van de ter terechtzitting voorgedragen pleitnota:
Anders dan de stellers van het middel naar voren brengen, is het onderhavige geval geen uitzondering op de hiervoor besproken uitgangspunten. Zou al met hen moeten worden gesteld dat uit de pleitnota blijkt dat méér naar voren is gebracht dan in het proces-verbaal van de terechtzitting is vermeld, dan kan in cassatie nog niet worden gecontroleerd wat dit ‘meerdere’ inhoudt. Aan het voorgaande kan, anders dan de stellers van het middel kennelijk aannemen, niet afdoen dat de griffier buiten staat was om zowel het proces-verbaal van de terechtzitting als het arrest te ondertekenen.
Het middel klaagt allereerst dat het hof is afgeweken van het ter terechtzitting voorgedragen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat de rechtbank “ten onrechte het verweer van verdachte, inhoudende dat hij slechts zeer kort in het pand aanwezig is geweest heeft verworpen op grond van de door de [getuige 1] bij de politie afgelegde verklaringen. Daartoe is aangevoerd dat de [getuige 1] in hoger beroep bij de RHC is ondervraagd in verband met de door haar bij de politie eerder afgelegde verklaringen en daarbij heeft verklaard dat en waarom de eerder door haar bij de politie afgelegde verklaringen niet juist zijn en dat zij slechts met één ander, niet zijnde verdachte, gedurende enige tijd in de woning aanwezig is geweest”, terwijl het hof in strijd met artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv, niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die tot die afwijking hebben geleid.
Het middel klaagt voorts dat de verdachte vreest “dat het hof bij de beraadslaging niet de beschikking heeft gehad over de appelschriftuur en de door de getuigen afgelegde verklaringen en daarop ook geen acht heeft geslagen”, waardoor het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep onvolledig is geweest. Deze vrees komt voort uit “het achterwege blijven van een respons op hetgeen door de verdediging ten aanzien van de in hoger beroep gehoorde getuigen is aangevoerd en de omstandigheid
dat in het dossier een afschrift ontbreekt van de door de verdediging ingediende appelschriftuur, waarin onder meer verzocht is de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] te horen en uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep ook niet kan volgen dat de voorzitter (zoals te doen gebruikelijk) melding heeft gemaakt van de appelschriftuur en het na het instellen van hoger beroep plaatsgevonden hebbende onderzoek van de RHC”.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt inderdaad niet dat de voorzitter van het hof (expliciet) melding heeft gemaakt van een ingekomen appelschriftuur of een proces-verbaal houdende verklaringen die getuigen bij de raadsheer-commissaris hebben afgelegd. Die enkele omstandigheid rechtvaardigt echter nog niet de vrees, laat staan de conclusie, dat het hof op die stukken geen acht heeft geslagen. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt namelijk wel in dat de voorzitter de korte inhoud mededeelt van “de stukken van het voorbereidend onderzoek en alle overige stukken, voor zover van belang met het oog op enige door het hof te nemen beslissing”.
Voorts blijkt uit het webportaal van de Hoge Raad weliswaar niet, zoals de stellers van het middel terecht opmerken, dat deze stukken aan hen zijn verstrekt, maar uit dat portaal blijkt evenmin dat zij zich tot de rolraadsheer van de Hoge Raad hebben gewend met een verzoek tot toezending van deze stukken. Het is dan ook niet uitgesloten dat het hof wel degelijk de beschikking had over de appelschriftuur maar het hof deze schriftuur abusievelijk niet aan de Hoge Raad heeft verzonden. Nog minder uitgesloten is dat het hof de beschikking had over het proces-verbaal houdende de door de getuigen bij de raadsheer-commissaris afgelegde verklaringen, nu de griffie bij de Hoge Raad een dergelijk stuk eerst aan de raadsman van de verdachte toestuurt wanneer deze daar om verzoekt. Dat het aan de advocaten verstrekte procesdossier deze stukken niet bevat, rechtvaardigt dus niet de conclusie dat het hof op die stukken geen acht heeft geslagen.
Ten slotte mist de opmerking in de cassatieschriftuur dat de appelschriftuur “als bijlage aan de schriftuur in het digitale portaal (is) geplaatst” feitelijke grondslag, zodat het maar de vraag is of überhaupt een appelschriftuur bij de rechtbank is ingediend.
21.Het hof heeft onder meer tot het bewijs gebezigd:
d.d. 4 juli 2019 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. […] (documentcode […] ). Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 55 t/m 59):
:
”
24.Het bestreden arrest houdt onder meer in:
Het hof heeft het pleidooi van de raadsman waarin hij uitlegt dat en waarom de eerder door de [getuige 1] bij de politie afgelegde verklaringen “niet juist” zijn en dat de verdachte slechts korte tijd in de woning aanwezig is geweest, kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv. Dat acht ik in het geheel niet onbegrijpelijk. Het pleidooi houdt namelijk niet in wat de relevantie van het standpunt is voor de bewijsvraag, waarmee het niet voldoet aan de eis dat een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt “duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie” is.
Ik merk slechts ten overvloede op dat de verwerping van het standpunt besloten ligt in de bewijsvoering en de verwerping (ook) daarom geen nadere motivering behoefde. Uit de omstandigheden (i) dat het hof twee verklaringen die [getuige 1] bij de politie heeft afgelegd tot het bewijs heeft gebezigd en (ii) dat het hof in zijn bewijsoverweging heeft overwogen dat [getuige 1] “bij de politie niet [heeft] verklaard dat de verdachte pas net binnenkwam in het pand”, blijkt dat het hof deze verklaringen betrouwbaar en geloofwaardig heeft geacht en dat het hof kennelijk (en niet onbegrijpelijk) van oordeel is dat de verklaring die zij heeft afgelegd bij de raadsheer-commissaris – welke verklaringen het hof niet tot het bewijs heeft gebezigd – aan dat oordeel niets kunnen afdoen.
27.Het middel faalt.
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat betekent dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit dient te leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf.
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering.
Anders dan hetgeen ik in randnummer 28 heb opgemerkt, heb ik ambtshalve geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.