ECLI:NL:PHR:2024:816

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
17 september 2024
Publicatiedatum
19 augustus 2024
Zaaknummer
23/00957
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep en cassatie

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1987, door het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 maart 2023 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 184 dagen, waarvan 180 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 240 uur. De verdachte is veroordeeld voor meerdere misdrijven, waaronder opzettelijke beschadiging van andermans goed, bedreiging, smaadschrift, belaging en mishandeling. Het hof heeft ook een contactverbod opgelegd en schadevergoedingsmaatregelen getroffen voor benadeelde partijen.

Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaat M.E. van der Werf, die twee middelen van cassatie heeft voorgesteld. Het eerste middel betreft de klacht dat het hof niet heeft onderzocht of er sprake was van overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De conclusie is dat het hof deze klacht niet als een verweer heeft opgevat dat een beslissing vereiste, wat niet onbegrijpelijk is.

Het tweede middel betreft de overschrijding van de inzendtermijn in de cassatiefase. Het cassatieberoep is op 10 maart 2023 ingesteld, maar de stukken zijn pas op 13 december 2023 ontvangen, wat betekent dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Dit leidt tot de conclusie dat de zaak in aanmerking komt voor strafvermindering.

De conclusie van de Procureur-Generaal is dat het eerste middel faalt, maar het tweede middel slaagt. De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde straf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer23/00957

Zitting17 september 2024
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 2 maart 2023 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch in de zaak met parketnummer 02-140450-19 wegens onder 1. "opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen", 3. “bedreiging met enig misdrijftegen het leven gericht”, 4. “smaadschrift”, 5. “belaging” en in de zaak met parketnummer 02-109309-19 wegens onder 1. “mishandeling”, 2. “opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen” en 4. “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 184 dagen, waarvan 180 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren met bijzondere voorwaarden en met aftrek van voorarrest en daarnaast een taakstraf voor de duur van 240 uur, te vervangen door 120 dagen hechtenis. Het hof heeft daarnaast een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid inhoudende een contactverbod opgelegd en twee vorderingen van benadeelde partijen (gedeeltelijk) toegewezen en in dat verband schadevergoedingsmaatregelen opgelegd.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en M.E. van der Werf, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.

Het eerste middel

2.
2.1
Het eerste middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte niet heeft onderzocht of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep als bedoeld in art. 6 EVRM, althans dat het hof op het in dat verband uitdrukkelijk onderbouwd verweer niet heeft beslist als gevolg waarvan de strafoplegging ontoereikend en/of onbegrijpelijk is gemotiveerd.
2.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 februari 2023 houdt voor zover van belang in:
“De raadsvrouw voert het woord tot verdediging als volgt:
(…)
Ik verzoek het hof rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.
(…)
Mr. Grijpstra verklaart in reactie op de standpunten van de advocaat-generaal en de raadsvrouw als volgt.
(…)
De overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is aan de verdediging te wijten, mede gelet op het feit dat de verdachte tijdens de strafprocedure op vakantie naar Thailand is gegaan.
(…)
De advocaat-generaal maakt geen gebruik van de gelegenheid tot repliek.
De raadsvrouw merkt nog op dat volgens haar geen sprake is geweest van een vakantie naar Thailand.”
2.3
Het hof heeft in het bestreden arrest onder het kopje “Op te leggen sanctie” geen aparte overweging gewijd aan de overschrijding van de redelijke termijn. Het hof heeft kennelijk wat de raadsvrouw heeft aangevoerd omtrent de redelijke termijn niet opgevat als een verweer waarop uitdrukkelijk een beslissing moet worden gegeven. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat de raadsvrouw alleen heeft verzocht rekening te houden met een schending van de redelijke termijn, maar niet heeft aangevoerd op welke gronden de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM zou zijn geschonden. [1] De opmerking van mr. Grijpstra, de raadsman van de benadeelde partijen, over de overschrijding van de redelijke termijn en de summiere reactie daarop van de raadsvrouw maken dat niet anders.
2.4
Het eerste middel faalt.

Het tweede middel

3.
3.1
Het middel bevat de klacht dat de inzendtermijn in de cassatiefase is overschreden.
3.2
Het cassatieberoep is ingesteld op 10 maart 2023. De stukken van het geding zijn op 13 december 2023 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dit brengt met zich dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Deze overschrijding kan niet meer worden gecompenseerd door een voortvarende afdoening. Aldus komt deze zaak in aanmerking voor strafvermindering.
3.3
Het tweede middel slaagt.

Afronding

4.
4.1
Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het tweede middel slaagt.
4.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.Vgl. HR 23 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:45 en HR 13 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:168.