ECLI:NL:HR:2014:63

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 januari 2014
Publicatiedatum
14 januari 2014
Zaaknummer
12/03263
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over overschrijding van de redelijke termijn in strafprocedure

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was op 26 juli 2006 in verzekering gesteld, en het vonnis van de rechtbank werd pas op 16 september 2009 uitgesproken. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof dat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn niet begrijpelijk was. De Hoge Raad stelde vast dat er meer dan drie jaar verstreken waren tussen de inverzekeringstelling en het vonnis van de rechtbank, en dat de totale duur van de procedure in twee instanties niet in overeenstemming was met de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

De Advocaat-Generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft het aantal uren te verrichten werkstraf en de duur van de vervangende hechtenis. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden, wat leidde tot een vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 240 uren naar 215 uren, met een subsidiaire hechtenis van 108 dagen. De Hoge Raad verwerpt het beroep voor het overige, maar past de straf aan op basis van de overschrijding van de redelijke termijn.

De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafprocedures en de noodzaak voor de rechterlijke macht om deze termijn in acht te nemen. De beslissing van de Hoge Raad is een belangrijke bevestiging van de rechten van verdachten in het strafproces, met name in het licht van de Europese regelgeving.

Uitspraak

14 januari 2014
Strafkamer
nr. 12/03263
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 20 oktober 2011, nummer 23/004873-09, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. O.O. van der Lee, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten werkstraf en de duur van de vervangende hechtenis, tot vermindering van de hoogte daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beoordeling van het tweede middel

3.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat in de onderhavige zaak geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.
3.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 6 oktober 2011 heeft de raadsman aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt in:
"Schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. De redelijke termijn is op 26 juni 2006 gaan lopen, toen [verdachte] als verdachte werd gehoord.
De rechtbank heeft eerst 16 september 2009 uitspraak gedaan en de duur van de totale procedure bedraagt thans meer dan vijf jaar en 3 maanden."
3.3.
Het bestreden arrest houdt - voor zover hier van belang - in:
"Op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling wordt verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld, begint de redelijke termijn te lopen.
Als begindatum voor de redelijke termijn wordt in het onderhavige geval daarom niet gerekend de datum van zijn eerste verhoor, nu verdachte toen die verwachting niet kon hebben, maar uitgegaan van de datum dat de verdachte een dagvaarding heeft ontvangen. Op 5 december 2008 is de dagvaarding voor de terechtzitting in eerste aanleg aan de griffie van de rechtbank betekend en aan de verdachte per brief verzonden.
Het vonnis van de rechtbank Amsterdam dateert van 16 september 2009 en het onderhavige arrest wordt gewezen op 20 oktober 2011. De procedure in hoger beroep heeft iets langer geduurd dan wat als een redelijke termijn kan worden beschouwd. Dit is echter mede te wijten aan het op verzoek van de verdediging verrichten van nader onderzoek. Gelet op de totale duur van de procedure in twee instanties: minder dan 3 jaar, en de geringe overschrijding in de fase van het hoger beroep, ziet het hof geen grond voor strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn."
3.4.
Het oordeel van het Hof dat geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg - welk oordeel erop berust dat voor het moment waarop die termijn in dit geval een aanvang neemt, moet worden uitgegaan van de datum waarop de inleidende dagvaarding is betekend - is niet begrijpelijk, in aanmerking genomen dat de verdachte op 26 juni 2006 in verzekering is gesteld en tussen die datum en 16 september 2009, zijnde de datum waarop de Rechtbank vonnis heeft gewezen, meer dan drie jaren zijn verstreken. Daarvan uitgaande, is het oordeel van het Hof dat gelet op de totale duur van de procedure in twee instanties en de geringe overschrijding van de redelijke termijn in de fase van hoger beroep tussen de datum waarop de Rechtbank vonnis heeft gewezen en 20 oktober 2011, de datum waarop het Hof arrest heeft gewezen, geen grond bestaat voor strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn in beide instanties evenmin begrijpelijk.
3.5.
Het middel is derhalve terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal om doelmatigheidsredenen zelf de zaak afdoen en de straf verminderen als hieronder vermeld.

4.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot (verdere) vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.

5.Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 215 uren, subsidiair 108 dagen hechtenis, bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer W.F. Groos als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
14 januari 2014.