In deze zaak gaat het om de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn hoger beroep door het gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 2002, was niet verschenen op de zitting en had geen schriftuur met grieven ingediend. De raadsvrouw van de verdachte, mr. N.F.M. van Osta, was wel aanwezig, maar had geen machtiging van de verdachte om de verdediging te voeren. Het hof oordeelde dat er geen redenen waren voor een inhoudelijke behandeling van de zaak en verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep. Dit volgde op een eerdere veroordeling door de politierechter in Rotterdam op 21 december 2021, waarbij de verdachte was veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf en taakstraf voor het handelen in strijd met de Wet wapens en munitie.
De advocaat-generaal, A.G. de Jong, heeft cassatie ingesteld namens de verdachte en één middel van cassatie voorgesteld. De conclusie van de procureur-generaal is dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de verdachte niet-ontvankelijk was in het hoger beroep, omdat er wel degelijk een appelschriftuur was ingediend. De procureur-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag voor een nieuwe behandeling van het hoger beroep.
De zaak illustreert de belangrijke rol van de procesgang en de vereisten voor het indienen van grieven in hoger beroep. De uitspraak van het hof en de daaropvolgende cassatieprocedure benadrukken de noodzaak voor een zorgvuldige behandeling van rechtsmiddelen en de rechten van de verdachte in het strafproces.