ECLI:NL:PHR:2024:1373

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
17 december 2024
Publicatiedatum
15 december 2024
Zaaknummer
23/03765
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen strafoplegging in drugshandelzaak met bijzondere persoonlijke omstandigheden

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door de verdachte, die in hoger beroep is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden voor drugshandel en witwassen. Het gerechtshof 's-Hertogenbosch had eerder het vonnis van de rechtbank Limburg bevestigd, maar de verdachte werd ontslagen van alle rechtsvervolging voor een bewezen feit. De advocaat van de verdachte heeft in cassatie aangevoerd dat het hof niet voldoende heeft gemotiveerd waarom het is afgeweken van de door de verdediging voorgestelde strafmodaliteit, namelijk een taakstraf in plaats van een gevangenisstraf. De verdachte heeft persoonlijke omstandigheden aangevoerd, zoals zijn rol als co-ouder en zijn arbeidsongeschiktheid, die volgens hem een andere straf zouden rechtvaardigen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de ernst van de feiten, de rol van de verdachte in de drugshandel en zijn eerdere veroordelingen zwaarder wegen dan de persoonlijke omstandigheden. De Hoge Raad heeft de conclusie van de advocaat-generaal gevolgd en het cassatieberoep verworpen, waarbij werd benadrukt dat de feitenrechter ruime vrijheid heeft in de straftoemetingsbeslissing, mits deze voldoende gemotiveerd is. De zaak illustreert de balans tussen persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de ernst van de gepleegde feiten in het strafrecht.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer23/03765

Zitting17 december 2024
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de verdachte

Het cassatieberoep

1. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 25 september 2023 het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 1 december 2021 bevestigd met de gronden waarop dit berust, behalve wat betreft de kwalificatie van het onder feit 6 bewezen verklaarde en de straf. Het hof heeft het vonnis in zoverre vernietigd, het heeft de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging ter zake van het als feit 6 bewezen verklaarde, en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, met (naar moet worden aangenomen) aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de vrijspraken ter zake van de feiten 2, 4 en 5. Tot slot heeft het hof de vordering van de officier van justitie, strekkende tot tenuitvoerlegging van de straf die eerder is opgelegd in de zaak met parketnummer 03-721057-14, afgewezen.
2. De rechtbank had de verdachte bij het genoemde vonnis wegens 1.
“medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd”,3.
“opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod”,6.
“medeplegen van witwassen”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien maanden, met aftrek van voorarrest. Daarnaast had de rechtbank de vordering van de officier van justitie, strekkende tot tenuitvoerlegging van de straf die eerder is opgelegd in de zaak met parketnummer 03-721057-14, afgewezen.
3. Er bestaat samenhang met de zaak 23/03763. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
4. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. H.M.W. Daamen, advocaat in Maastricht, heeft één middel van cassatie voorgesteld.

Het middel

5. Het middel klaagt dat het hof in strijd met artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van een door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt over de strafoplegging.

De strafmotivering

6. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 11 september 2023 met daarin de verweren van de verdediging houdt, voor zover relevant, het volgende in (onderstrepingen mijnerzijds):
“De verdachte verklaart op vragen, van de voorzitter naar zijn persoonlijke omstandigheden:
Ik ben arbeidsongeschikt. Ik houd mij tegenwoordig zo ver mogelijk verwijderd van het plegen van strafbare feiten. Ik houd mij bezig met mijn vrouw en met mijn dochter. Mijn dochter is nu tweeëneenhalf jaar oud. Ik heb in het verleden al eens een taakstraf uitgevoerd. Dit ging, ondanks mijn arbeidsongeschiktheid, naar behoren.Ik heb samen met mijn ex-partner het co-ouderschap over mijn dochter. Ik heb een goede verstandhouding met mijn ex-partner.
Sinds ik ben aangehouden in deze strafzaak droom ik vier keer per week over gevangenissen, Ik heb slapeloze nachten door de gedachten aan een gevangenisstraf.Een gevangenisstraf zou voor mij een ramp zijn.Ik sta momenteel stil in mijn leven. Ik heb nergens meer zin. Ik haal nog plezier uit het zien van mijn dochter. Ik heb geen vrienden. Ik ga verder met niemand uit mijn oude milieu meer om. Ik heb echt geleerd van mijn fouten.Als ik zestien maanden gevangenisstraf krijg dan is dat een ramp voor mijn leven en voor het leven van mijn kind.Ik leef al een paar jaar met de dreiging van een gevangenisstraf boven mijn hoofd. Ik woon bij mijn moeder. Ik heb niet veel geld nodig. Mijn moeder kan goed koken. Met een uitkering red ik het elke maand qua financiën.
De jongste raadsheer houdt mij voor dat wanneer ik misdrijven pleeg, ik dan het risico loop om een gevangenisstraf opgelegd te krijgen. Daarop reageer ik dat ik dat op het moment van het plegen van de misdrijven niet voor ogen had. Ik zat op dat moment in een slechte fase in mijn leven. Als ik terugkijk op die periode schrik ik ervan hoe mijn leven toen was. Ik heb geleerd van mijn fouten. Ik weet niet meer hoe ik zes jaar geleden leefde. Ik weet ook niet welk effect een gevangenisstraf op mijn huidige leven gaat hebben. Zestien maanden is niet niks.
(…)
De raadsman voert zijn pleidooi als volgt:
(…) Er zit een lange periode tussen de pleegdatum van de tenlastegelegde feiten en de behandeling van de strafzaak in eerste aanleg. Ook de behandeling van het hoger beroep is niet snel gegaan. (…) De situatie heeft veel impact gehad op mijn cliënt en zijn vader. Ik héb aan de vader van mijn cliënt moeten mededelen dat zijn zoon er psychisch slecht aan toe was. Dat waren geen fijne gesprekken.Mijn cliënt wil niet naar de gevangenis, dus ik vraag uw hof of er een andere strafmodaliteit mogelijk is.
Er zijn veel stafzaken waar drugshandel gedurende een langere periode ten laste wordt gelegd. Ik wil de feiten in deze strafzaak niet bagatelliseren, het gaat immers om een periode van vijf maanden. Vergeleken met andere zaken waar het gedurende een langere periode handelen in drugs ten laste is gelegd, is dat echter relatief kort. Het gaat in deze strafzaak om een grote hoeveelheid drugs, die in een korte periode is verhandeld. Ik snap het punt van de advocaat-generaal dat men zich minder veilig voelt als er meer in drugs gehandeld wordt. Ik snap dat het niet prettig is om op straat aangesproken te worden met de vraag of je drugs wil kopen. Deze problematiek ontstaat echter vooral door de handel in harddrugs. Daarnaast is er in
deze strafzaak geen sprake van gewelddadige gedragingen.
Het is terecht dat de rechtbank in eerste aanleg de duur van de opgelegde straf flink heeft verminderd, omdat de redelijke termijn behoorlijk is geschonden. Ik snap echter niet dat de rechtbank in eerste aanleg stelt dat een gevangenisstraf van 24 maanden in beginsel passend is voor deze feiten. In deze strafzaak is de redelijke termijn geschonden. In het kader van passende straftoemeting is een gevangenisstraf van zestien maanden dan erg fors. In aanloop naar de terechtzitting in hoger beroep heb ik geprobeerd dit via e-mails kenbaar te maken.
Vaak zien we bij misdrijven gerelateerd aan het verhandelen van hennep, dat verdachten de consequenties van hun handelen niet goed overzien. Mijn cliënt heeft sinds september 2017 geen strafbare feiten meer gepleegd. Hij heeft zijn leven radicaal omgegooid. De familie van mijn cliënt maakt zich zorgen over een eventueel verblijf in een penitentiaire inrichting. Zijn familie vreest met name voor de relatie tussen hem en zijn dochtertje. Ik verzoek uw hof daarom om de eis van de advocaat-generaal niet te volgen. Ik zal uw hof een aantal alternatieve straffen voorleggen.
Hierbij vraag ik uw hof om rekening te houden met het tijdsverloop van de behandeling van deze strafzaak, de persoonlijke omstandigheden van mijn cliënt, en het feit dat mijn cliënt geen recidive heeft op dit feit. Dit alles zou ertoe moeten leiden dat er een andere, dan de straf die de rechtbank in eerste aanleg heeft opgelegd, wordt opgelegd. Hiervoor verwijs ik naar jurisprudentie van het gerechtshof ’s-Hertogen Bosch. Het gaat om de strafzaak met ECLI-nummer ECLI:GHSHE:2017:257. In die strafzaak is hennephandel gedurende een periode van vier jaar tenlastegelegd. In die strafzaak waren geen strafmatigende omstandigheden aanwezig. Het hof heeft de verdachte in die strafzaak toen een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, opgelegd. Die gevangenisstraf is dus korter dan de straf die mijn cliënt in eerste aanleg opgelegd heeft gekregen, terwijl er in die strafzaak geen sprake was van een schending van de redelijke termijn of van enige bijzondere persoonlijke omstandigheden.
In de strafzaak die vandaag in het hoger beroep aan de orde is, is er wel sprake van een schending van de redelijke termijn ex artikel 6 EVRM. Daarnaast heeft mijn cliënt bijzondere persoonlijke omstandigheden en heeft hij geen recidive. Het is mijns inziens passend en geboden om een taakstraf op te leggen. Deze taakstraf mag best fors zijn. Het uitvoeren van een lange taakstraf is voor mijn cliënt in verband met zijn arbeidsongeschiktheid moeilijk. Hij is echter wel in staat om een taakstraf uit te voeren. Hij heeft in het verleden al eens succesvol een taakstraf uitgevoerd. Deze moeilijkheid maakt dat een forse taakstraf voor mijn cliënt wel degelijk als een zware straf zal worden ervaren. Tevens zou het passend kunnen zijn om een lange voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Dit is denk ik echter niet noodzakelijk, gezien het feit dat mijn cliënt geen recidive heeft. Samengevat zou het niet zo moeten zijn dat uw hof de advocaat-generaal per definitie volgt in zijn strafeis. Een lange voorwaardelijke gevangenisstraf geeft het juiste signaal af naar de maatschappij. Het opleggen van een forse taakstraf kan ook passend zijn.”
7. Het hof heeft de straf als volgt gemotiveerd:
“Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is – voor zover relevant voor de strafoplegging – bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan (kortgezegd) de handel in hennep alsmede het voorhanden hebben van GHB. Het is een feit van algemene bekendheid dat met de handel in verdovende middelen veel geld wordt verdiend over de rug van verslaafde personen. De handel in drugs heeft een grote weerslag op de volksgezondheid en leidt daarnaast meer dan eens tot dodelijk ‘onderwereldgeweld’. De feiten als bewezenverklaard gaan bovendien ten koste van het veiligheidsgevoel van de Nederlandse maatschappij. De verdachte heeft een belangrijke rol vervuld in de maandenlange handel in hennep. Zo volgt uit het dossier dat hij een coördinerende rol heeft vervuld. De verdachte heeft daarbij enkel oog gehad voor zijn eigen financiële gewin.
Het hof overweegt dat de bewezenverklaarde handel betrekking had op forse hoeveelheden hennep. Daarnaast heeft de verdachte een forse hoeveelheid GHB voorhanden gehad.
Het hof heeft tevens acht geslagen op het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 10 juli 2023, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van een soortgelijk feit, hetgeen hem er kennelijk niet van heeft weerhouden zich weer schuldig te maken aan eenzelfde feit. Overigens heeft het thans ten laste van de verdachte bewezenverklaarde plaatsgevonden terwijl er een proeftijd uit hoofde van een eerder voorwaardelijke veroordeling van kracht was.
Gelet op het ontslag van alle rechtsvervolging van de verdachte ter zake van het als feit 6 bewezenverklaarde, komt het hof tot een lagere straf dan de rechtbank in eerste aanleg heeft opgelegd.
Het hof acht, alles afgewende, in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden passend en geboden.
Het hof overweegt evenwel ambtshalve dat de redelijke termijn van berechting in eerste aanleg is overschreden. Op 1 september 2017 is de redelijke termijn van berechting in eerste aanleg aangevangen. De rechtbank heeft op 1 december 2021 vonnis gewezen, daarmee is de redelijke termijn voor berechting van 24 maanden met 27 maanden overschreden, hetgeen dient te leiden tot strafvermindering.
In hoger beroep is de redelijke termijn niet overschreden nu binnen 24 maanden na het instellen van het hoger beroep een arrest wordt gewezen.
Gelet op het vorenstaande zal het hof de verdachte veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.”

Het beoordelingskader

8. Volgens vaste rechtspraak beschikt de feitenrechter over een ruime straftoemetingsvrijheid. In HR 21 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:737, heeft de Hoge Raad de verplichting tot motivering van de strafoplegging – onder verwijzing naar zijn eerdere rechtspraak – als volgt uiteengezet (onderstrepingen mijnerzijds):
“2.3 In het Nederlandse strafrecht geldt dat de rechter die de zaak behandelt en op basis daarvan over de feiten oordeelt (hierna: de feitenrechter), beschikt over een ruime straftoemetingsvrijheid. Dat wil zeggen dat de feitenrechter binnen de grenzen die de wet stelt, vrij is in de keuze van de op te leggen straf – waaronder ook is te verstaan de strafsoort – en in de keuze en de weging van de factoren die hij daarvoor in de concrete zaak van belang acht. De beslissing over de straftoemeting wordt in sterke mate bepaald door de omstandigheden van het geval en de persoon van de verdachte. Mede gelet op de veelheid aan factoren die van belang (kunnen) zijn bij de keuze van de strafsoort en het bepalen van de hoogte van de straf kan de feitenrechter daarbij slechts tot op zekere hoogte inzicht verschaffen in en uitleg geven over de afwegingen die ten grondslag liggen aan zijn straftoemetingsbeslissing.
2.4.1 In artikel 359 leden 5 en 6 Sv zijn enkele motiveringsvoorschriften neergelegd die de rechter ambtshalve bij de oplegging van een straf in acht moet nemen. Het in artikel 359 lid 2 Sv neergelegde motiveringsvoorschrift heeft daarnaast zelfstandige betekenis.Dit voorschrift brengt met zich dat de rechter zijn beslissing over de strafoplegging nader moet motiveren als die beslissing afwijkt van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging of het openbaar ministerie.
2.4.2 De onder 2.3 genoemde straftoemetingsvrijheid stelt de feitenrechter in staat om bij de beslissing over de oplegging van straf als bedoeld in artikel 350 Sv, te komen tot een strafoplegging die is afgestemd op de ernst van het bewezenverklaarde feit, de persoon van de verdachte en alle overige betrokken belangen. De grote vrijheid die de feitenrechter bij deze beslissing heeft, brengt ook de verantwoordelijkheid van de feitenrechter mee om – met het oog op de begrijpelijkheid en de aanvaardbaarheid van de strafoplegging en mede in reactie op wat ter terechtzitting naar voren is gebracht over de strafoplegging – inzicht te bieden in de beweegredenen die in het concrete geval hebben geleid tot de opgelegde straf. In de feitenrechtspraak bestaat – gelet op diverse initiatieven die daartoe zijn ondernomen – in algemene zin ook ruim aandacht voor het belang van een behoorlijke strafmotivering.
2.4.3 Aan de rechtspraak van de Hoge Raad ligt ten grondslag dat de verantwoordelijkheid voor de inhoud en de motivering van de straftoemeting in het concrete geval in belangrijke mate bij de feitenrechter ligt.De Hoge Raad stelt zich daarom als cassatierechter terughoudend op bij de beantwoording van de vraag of de motivering van de beslissing over de straftoemeting toereikend is.
2.4.4 Waar het gaat om de motiveringsverplichting van de tweede volzin van artikel 359 lid 2 Sv past de hiervoor genoemde terughoudendheid van de Hoge Raad als cassatierechter bij de eisen die in de rechtspraak van de Hoge Raad in het algemeen worden gesteld aan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, en de invulling van de responsieplicht van de rechter als hij afwijkt van zo’n standpunt. Van belang hierbij is in het bijzonder het arrest van 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130. Zo levert een algemeen verzoek tot het matigen van de straf op basis van persoonlijke omstandigheden van de verdachte niet een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op. Dat geldt ook voor de enkele opsomming van factoren die bij de strafoplegging in de zaak van de verdachte een rol zouden moeten spelen en die zouden moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf. Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kan wel sprake zijn als het gaat om een betoog waarin beargumenteerd wordt aangevoerd waarom – gelet op de belangen die daarbij voor de verdachte op het spel staan – een bepaalde specifieke omstandigheid of een samenstel van specifieke omstandigheden zou moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf, of waarom de rechter daarvan juist zou moeten afzien. De rechter moet dan op grond van artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv nader motiveren waarom hij tot een van dat standpunt afwijkende beslissing komt. In zo’n geval gaat het bij de controle in cassatie in de kern om niet meer dan de vraag of de feitenrechter ervan blijk heeft gegeven dat acht is geslagen op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, en of de feitenrechter, gelet op de strafmotivering als geheel, voldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom de door de verdediging voor zijn standpunt aangevoerde gronden niet opwogen tegen de door het hof genoemde gronden voor de opgelegde straf. [1]

De bespreking van het middel

9. Aan het middel is ten grondslag gelegd dat hetgeen de raadsman van de verdachte ter terechtzitting naar voren heeft gebracht een ‘uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’ betreft dat strekt tot oplegging van een andere straf dan een gevangenisstraf, te weten een taakstraf (gecombineerd met een voorwaardelijke gevangenisstraf). Geklaagd wordt dat het hof in zijn strafmotivering aan de voorgestelde afdoeningsmodaliteit
“niet kenbaar aandacht heeft besteed” en zodoende heeft verzuimd om te responderen op dit standpunt (hetgeen aanleiding geeft tot nietigheid van het arrest).
10. De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep (kort gezegd) gewezen op het tijdsverloop van de behandeling van de strafzaak, de ernst van het bewezen verklaarde en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden heeft de raadsman (onder meer) aangevoerd dat de verdachte sinds 2017 geen strafbare feiten meer heeft gepleegd, dat de familie van de verdachte zich zorgen maakt over een eventueel verblijf in een penitentiaire inrichting en dat zij vrezen voor de relatie tussen hem en zijn dochtertje. Door de verdachte is verklaard dat hij samen met zijn ex-partner co-ouderschap heeft over zijn dochter, en dat het
“een ramp”is voor zijn leven en voor dat van zijn kind als hij zestien maanden gevangenisstraf krijgt. De verdediging heeft het hof verzocht om de strafmodaliteit te wijzigen en in plaats van een vrijheidsbenemende straf een taakstraf (gecombineerd met een voorwaardelijke gevangenisstraf) op te leggen, temeer nu een taakstraf door de verdachte – wegens zijn arbeidsongeschiktheid – reeds als een zware straf zal worden ervaren.
11. De strafmotivering wijst uit dat het hof weliswaar in algemene zin heeft gelet op de persoon van de verdachte, maar dat het aan de overige persoonlijke omstandigheden geen separate overwegingen heeft gewijd. Kennelijk heeft het hof hetgeen over de persoon van de verdachte is aangevoerd, niet opgevat als een zelfstandig uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.
12. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk. Daarbij heb ik in aanmerking genomen dat wat is aangevoerd niet verder gaat dan een enkele opsomming van factoren (zoals de band met zijn dochter, zijn arbeidsongeschiktheid, en de afwezigheid van contact met justitie) die zouden moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf. Door de verdachte is daarnaast gewezen op het co-ouderschap tussen hem en zijn ex-vriendin – met wie de verdachte een goede verstandhouding heeft –, maar wat deze regeling concreet inhoudt, is door de verdediging niet nader gespecificeerd of met stukken onderbouwd. Ook anderszins is niet beargumenteerd aangevoerd wáárom, gelet op de belangen die daarbij voor de verdachte op het spel staan, de relatie met zijn dochter zou moeten leiden tot een taakstraf, en waarom het hof zou moeten afzien van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Dat de familie van de verdachte vreest voor een gevangenisstraf en dat hij zijn leven inmiddels
“radicaal heeft omgegooid”, kunnen naar het mij voorkomt niet als zodanige argumenten worden gezien. Nu m.i. niet kan worden gezegd dat het aangevoerde bezwaarlijk anders kan worden gezien dan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, mist de klacht dat het hof heeft verzuimd te responderen op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt – in zoverre – feitelijke grondslag.
13. Hoewel over de schending van artikel 359, lid 6, Sv in cassatie niet met zoveel woorden wordt geklaagd, merk ik ten overvloede nog op dat in de overwegingen van het hof genoegzaam besloten ligt waarom naar het oordeel van het hof niet kan worden volstaan met de oplegging van een taakstraf (gecombineerd met een voorwaardelijke gevangenisstraf). De strafmotivering wijst immers uit dat het hof bij het bepalen van de straf acht heeft geslagen op de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. In het bijzonder heeft het hof in aanmerking genomen dat de verdachte bij de bewezen verklaarde gedragingen een coördinerende rol heeft vervuld, dat hij daarbij enkel oog heeft gehad voor zijn eigen financiële gewin, dat hij eerder onherroepelijk is veroordeeld voor soortgelijke feiten en dat de bewezen verklaarde feiten plaatsvonden terwijl de verdachte nog in een proeftijd liep van een andere veroordeling. Hiermee heeft het hof de oplegging van de vrijheidsbenemende straf toereikend gemotiveerd.
14. Het middel is tevergeefs voorgesteld.

Slotsom

15. Het middel faalt.
16. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
17. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Vgl. de conclusie van Van Wees van 9 april 2024, ECLI:NL:PHR:2024:549, die voorafging aan HR 21 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:737.