ECLI:NL:PHR:2024:1303

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
10 december 2024
Publicatiedatum
2 december 2024
Zaaknummer
22/03541
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming hennepkwekerij en de redelijke termijn in cassatie

In deze zaak gaat het om de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit een hennepkwekerij. De betrokkene, geboren in 1980, is veroordeeld voor het telen van hennep in de periode van 1 januari 2009 tot en met 19 mei 2011. Het gerechtshof Den Haag heeft op 12 september 2022 vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 13.832,00 bedraagt, en heeft de betrokkene verplicht tot betaling van € 10.000,00 aan de Staat. De advocaat-generaal heeft in cassatie twee middelen ingediend. Het eerste middel betreft de afwijzing van het verzoek tot het horen van twee getuigen, waaronder de werkvoorbereider van de woning waarin de hennepkwekerij was aangetroffen. Het hof heeft geoordeeld dat het horen van deze getuigen niet noodzakelijk was, omdat het hof zich voldoende voorgelicht achtte op basis van de processtukken. Het tweede middel betreft de schending van de redelijke termijn, waarbij de verdediging aanvoert dat de termijn reeds is aangevangen met het leggen van conservatoir beslag in mei 2011. Het hof heeft deze overschrijding erkend en een vermindering van de betalingsverplichting toegepast. De conclusie van de advocaat-generaal strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/03541 P
Zitting10 december 2024
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[betrokkene] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
hierna: de betrokkene
I.
Inleiding
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 12 september 2022 het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vastgesteld op een bedrag van € 13.832,00 en aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 10.000,00 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Namens de betrokkene heeft P.M. Rombouts, advocaat in Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
II.
Het eerste cassatiemiddel en de bespreking daarvan
Het middel
3. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, het verzoek tot het horen van de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft afgewezen.
De verzoeken van de verdediging bij appelschriftuur
4. Bij appelschriftuur van 13 november 2018 zijn namens de betrokkene de volgende onderzoekswensen ingediend:
“Het appel richt zich tegen de meeste onderdelen van het gewezen vonnis. Zo zijn de verweren met betrekking tot de onderzoeksperiode en het aantal oogsten door de rechtbank verworpen. Die verweren zullen in hoger beroep opnieuw worden gevoerd. Teneinde die verweren nader te kunnen adstrueren wordt – zoals ook reeds in de conclusie van antwoord is gevraagd – verzocht om een tweetal getuigen te horen, te weten [betrokkene 3] , fraudebestrijder bij [A] en [betrokkene 1] , werkvoorbereider bij [B] , gevestigd aan de [a-straat 1] te [plaats] . Voor de motivering van deze verzoeken wordt op deze plaats volstaan met verwijzing naar de eerder gegeven motiveringen.
Verder is verweer gevoerd op het aantal planten waarop de berekening is gebaseerd. Dit verweer is slechts ten dele gehonoreerd. Omdat de berekening is gebaseerd op een aantal aangetroffen (kweek-)potjes, wenst de verdediging dat daar nader onderzoek naar wordt verricht. Dat onderzoek zal in elk geval moeten bestaan uit het opmeten van de kweekruimte. Daarnaast wenst de verdediging de opsteller van het proces-verbaal van in beslag neming als getuige te horen. [1] Ook voor wat betreft de motivering van deze verzoeken wordt verwezen naar hetgeen reeds eerder is aangevoerd.”
De regiezitting van 28 april 2022
5. Op de regiezitting in hoger beroep van 28 april 2022 heeft de raadsman de ingediende onderzoekswensen als volgt nader toegelicht, voor zover in cassatie van belang: [2]
“Er bestaat op twee punten discussie. Enerzijds is er discussie over het aantal oogsten en anderzijds over de omvang van die oogsten, wat te maken heeft met het aantal aangetroffen potten. Verder merk ik op dat de redelijke termijn is overschreden en dat het hof zich moet buigen over de hoofdelijke verdeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Met betrekking tot het aantal oogsten is in eerste aanleg, bij conclusie van antwoord, aandacht gevraagd voor de periode waarop de berekening in het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij van 30 juni 2016 is gebaseerd. Deze periode is ruim genomen. De startdatum ligt vóór de ingangsdatum van de huur en de einddatum is de dag waarop de doorzoeking heeft plaatsgevonden. Vastgesteld is dat er op dat moment geen in werking zijnde hennepkwekerij is aangetroffen. Ik concludeer dat aan de voor- en achterzijde van deze periode iets af moet. Daar komt bij dat er in het midden van de periode een verbouwing heeft plaatsgevonden die een aantal maanden heeft geduurd, niet slechts één week. Alle kozijnen zijn namelijk vervangen.
Eén van de onderzoekswensen betreft het horen van [betrokkene 1] , werkvoorbereider van [B] . Deze getuige kan bevestigen dat de werkzaamheden hebben plaatsgevonden en kan ook verklaren over hoe lang deze werkzaamheden hebben geduurd. Hem kan gevraagd worden of hij zicht heeft gehad op de kamers in de woning en of hem toen iets bijzonders is opgevallen.
[…]
Dan het aantal planten, dit aantal is gebaseerd op de aangetroffen potten. Hier is iets bijzonders mee aan de hand. Op de beslaglijst is te zien dat de potten geen aarde zouden bevatten. Er zijn overal foto's van gemaakt, maar niet van deze potten. De verdediging wenst de opsteller van het proces-verbaal van inbeslagneming te horen als getuige. […]”
6. In reactie op deze onderzoekswensen heeft de advocaat-generaal het volgende standpunt ingenomen:
“Ik vraag u de verzoeken af te wijzen. Er is immers een onherroepelijke veroordeling in de strafzaak. De verdachte is veroordeeld voor het telen van hennep in een periode van 2 jaren. In die periode kunnen er 4 oogsten gerealiseerd zijn en dat is mijns inziens ook aannemelijk. De vragen die er bij de verdediging ontstaan worden deels veroorzaakt doordat de verdachte niets verklaart. Hij geeft geen inzicht in zaken. Het verdedigingsbelang is van toepassing en in dat kader zijn de onderzoekswensen onvoldoende onderbouwd.”
7. Na beraad heeft de voorzitter als beslissing van het hof op vorengenoemde onderzoekswensen meegedeeld:
“[…]
Het verzoek om [betrokkene 1] te horen wijst het hof af. Het hof stelt vast dat de renovatie die heeft plaatsgevonden uiterlijk 1 april 2010 moest zijn afgerond. Dan resteert een periode tot en met 19 mei 2011. In die periode passen 4 oogsten. Door het afwijzen van dit getuigenverzoek is de verdachte, mede gezien het standpunt van de advocaat-generaal, naar het oordeel van het hof dan ook niet in zijn verdediging geschaad.
Het verzoek om de opsteller van het proces-verbaal van inbeslagneming als getuige te horen, wijst het hof ook af. Het proces-verbaal van 13 november 2017 is op ambtseed door verbalisant Van Dommelen opgemaakt. Daarin staat dat de hennepgerelateerde goederen zijn geïnventariseerd en dat dit op een juiste wijze heeft plaatsgevonden. Aldus wordt voldoende antwoord gegeven op de vragen die de verdediging de getuige wenst te stellen.”
De terechtzitting van 29 augustus 2022 [3]
8. Met instemming van de advocaat-generaal en de raadsman van de betrokkene heeft het hof bij gewijzigde samenstelling het onderzoek ter terechtzitting van 29 augustus 2022 hervat in de stand waarin het zich op het tijdstip van de schorsing op 28 april 2022 bevond. De raadsman heeft ter zitting van 29 augustus 2022 het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig zijn overgelegde en aan het desbetreffende proces-verbaal gehechte pleitnotitie, die – voor zover hier relevant – het volgende inhoudt:
“2.
HET AANTAL OOGSTEN DAT ZOU HEBBEN PLAATSGEVONDEN
[…]
Ik heb in verband met de vaststelling van het aantal eerdere oogsten al meermalen gewezen op de omstandigheid dat in het voorjaar van 2010 een grootschalige renovatie van de woning heeft plaatsgevonden. En ik heb daaraan de onderzoekswens gekoppeld om de werkvoorbereider van de aannemer als getuige te kunnen ondervragen. Het laat zich immers lastig voorstellen dat er hennepteelt zou kunnen hebben plaatsvinden zonder dat dit zou zijn opgemerkt door de bouwvakkers.
Maar ook had ik de betreffende werkvoorbereider willen vragen of hij sporen heeft waargenomen van eerdere hennepteelt en of hij dat zou hebben kunnen waarnemen. Als bekend is dat verzoek door uw hof afgewezen. Ter motivering van die beslissing is erop gewezen dat de werkzaamheden uiterlijk op 1 april 2010 moesten zijn afgerond en dat in de periode tussen 1 april 2010 en 19 mei 20114 eerdere oogsten zouden hebben gepast.
Die motivering is wat mij betreft op een aantal punten onvoldoende valide. Sec genomen is het natuurlijk juist dat in die periode 4 oogsten zouden hebben kunnen plaatsvinden, maar dat past dan ook maar net als je uitgaat van een kweekcyclus van 12 weken en daarbij dan ook nog eens betrekt dat het niet waarschijnlijk is dat direct daags na een eerdere oogst de volgende planten alweer worden neergezet.
Maar het is ook nog eens zo dat op 19 mei 2011 geen in werking zijnde kwekerij is aangetroffen en dat er ook geen aanwijzingen zijn dat er heel kort daarvoor is geoogst en ontruimd. Het is dus heel wel mogelijk dat de periode aan de achterkant ruim voor 19 mei is geëindigd.
En het moge zo zijn dat het de bedoeling was dat de werkzaamheden op 1 april 2010 waren afgerond, maar nergens blijkt uit dat dat ook daadwerkelijk het geval is geweest. Dat zou dan ook zeker een vraag zijn geweest die ik aan de werkvoorbereider had willen stellen. Want als die werkzaamheden 2 of 3 maanden langer dan gepland hebben geduurd (en dat is bepaald niet ongebruikelijk), dan past het aantal van 4 oogsten niet meer in die periode. Ik verzoek het hof daarom de beslissing ten aanzien van het verzoek om [betrokkene 1] als getuige te mogen horen te heroverwegen en dat verzoek alsnog toe te wijzen.
[…]
3.
HET AANTAL PLANTEN
Ook op het aantal planten dat in de voordeelsberekening is betrokken is in eerste aanleg al verweer gevoerd. Dat verweer is door de rechtbank deels gehonoreerd. Waar de ontnemingsrapportage uitging van 500 planten, heeft de rechtbank dit teruggebracht tot een aantal van 250 planten.
Dat lijkt op het eerste gezicht wellicht gunstig voor de betrokkenen, maar het blijft wat mij betreft een greep uit de lucht.
Het begint er natuurlijk mee dat over het aantreffen van die potten onduidelijk is ontstaan. Het is opmerkelijk dat alle in beslag genomen goederen zijn gefotografeerd, maar uitgerekend deze potjes niet. Waar de potjes precies zijn aangetroffen en wat de afmetingen ervan waren is uit het dossier niet af te leiden. Wat wel is af te leiden, is dat het ongebruikte potjes waren. Dat betekent dus dat de aangetroffen potten in elk geval niet zijn gebruikt bij het kweken van hennep. Stel nu dat er 5000 potjes waren aangetroffen, zou de kwekerij dan ook uit 5000 planten hebben bestaan?
Teneinde op dit punt meer helderheid te krijgen heb ik een aantal verzoeken gedaan. Ik heb verzocht de opsteller van het proces-verbaal van inbeslagneming te mogen horen. Dat verzoek is door het hof afgewezen door te verwijzen naar een proces-verbaal waarin is gerelateerd dat de hennepgerelateerde goederen op een juiste wijze zijn in beslag genomen. Maar dat laat de vragen naar de omvang van die potten en de precieze plaats van aantreffen onbeantwoord. En dat is terdege van belang, omdat wat mij betreft niet vast staat dat de kennelijk aangetroffen potten gebruikt zijn of konden worden voor de kweek van volwassen planten. Hoe zou uw hof dan tot een voldoende nauwkeurige schatting van het aantal planten moeten komen? Ik meen daarom dat dat verzoek ten onrechte is afgewezen en ik vraag uw hof ook de beslissing op dit verzoek te herzien.
[…]
Mijn primaire stelling is dat het aantal planten niet met de vereiste mate van zekerheid kan worden vastgesteld. Subsidiair is mijn stelling dat van niet meer dat 162 planten zou moeten worden uitgegaan. Dat aantal is gebaseerd op het aantal aangetroffen lampen. Dat waren er namelijk 18. De getuige [verbalisant 3] heeft verklaard dat per lamp, afhankelijk van de grootte van de potten, 9 tot 12 planten worden belicht. Ik meen dat dan in het voordeel van betrokkenen moet worden gerekend en van maximaal 9 planten per lamp, dus 18 x 9 = 162 planten moet worden uitgegaan.”
9. In het proces-verbaal van de terechtzitting wordt voorts – voor zover hier van belang – het volgende gerelateerd:
“Ter aanvulling daarop deelt de raadsman mede dat zijn verzoeken tot het horen van [betrokkene 1] , werkvoorbereider van [B] , en het horen van de opsteller van het proces-verbaal van inbeslagneming, verbalisant [verbalisant 1] , als getuigen, geen voorwaardelijke verzoeken zijn. Voorts deelt de raadsman mede dat ook zijn verzoek om de kweekruimte op te laten meten, geen voorwaardelijk verzoek is.
[…]
Na beraad wordt het onderzoek door de voorzitter hervat en deelt de voorzitter mede dat het hof bij arrest zal beslissen op de verzoeken van de raadsman.”
De beslissing van het hof op de bedoelde verzoeken van de verdediging bij eindarrest
10. Bij arrest van 12 september 2022 heeft het hof als volgt beslist op de gedane verzoeken tot het horen van getuigen:

Getuigenverzoeken
De raadsman van de betrokkene heeft ter terechtzitting in hoger beroep – overeenkomstig zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnotities – verzocht om [betrokkene 1] , werkvoorbereider bij [B] , te horen als getuige teneinde het aantal oogsten dat zou hebben plaatsgevonden te kunnen vaststellen.
Naar het oordeel van het hof is, gelet op de onderbouwing van het verzoek, het horen van [betrokkene 1] als getuige niet noodzakelijk. Op grond van de voorhanden zijnde processtukken acht het hof zich op dit punt reeds voldoende voorgelicht waardoor nader onderzoek niet nodig is voor enig door het hof te nemen beslissing. Derhalve wordt dit verzoek van de raadsman afgewezen.
De raadsman van de betrokkene heeft voorts verzocht om de opsteller van het proces-verbaal van inbeslagneming te mogen horen teneinde informatie te verkrijgen over de omvang en de precieze plaats van de potten. Dit is volgens de raadsman van belang, nu niet vast staat dat de kennelijk aangetroffen potten gebruikt zijn of konden worden gebruikt voor de teelt van volwassen planten.
Naar het oordeel van het hof dient het verzoek van de raadsman ook op dit punt te worden afgewezen, nu de noodzaak hiervan niet is gebleken. Op grond van de voorhanden zijnde processtukken acht het hof zich in dit verband voldoende voorgelicht en is nader onderzoek niet nodig voor enig door het hof te nemen beslissing.”
De vaststelling door het hof van het wederrechtelijk verkregen voordeel
11. Het hof heeft het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vervolgens vastgesteld op € 13.832,00 en daartoe onder meer het volgende overwogen:
“Bij de berekening van het door de betrokkene behaalde wederrechtelijk verkregen voordeel gaat het hof uit van het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij ex art 36e 2e lid Sr, van de politie Eenheid Rotterdam, d.d. 30 juni 2016, opgemaakt door rapporteur [verbalisant 2] (hierna ook: het ontnemingsrapport) en hetgeen ter gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting is besproken.
In dit rapport worden verschillende aangetroffen indicatoren genoemd die wijzen op het meerdere malen gebruiken van de aangetroffen en in beslag genomen teelt voorwerpen. Zo wordt de aangetroffen apparatuur als “flink vervuild” gekwalificeerd, was het koolstoffilter “sterk vervuild” en werden kalkresten en oude aarde aangetroffen. Hieruit concludeert het hof dat sprake is geweest van meerdere oogsten. De conclusies die de fraudespecialist [verbalisant 3] aan de hand van deze indicatoren heeft getrokken zijn door hem nader toegelicht in zijn verhoor bij de raadsheer-commissaris op 9 augustus 2022. Het hof ziet in het voorgaande, mede gelet op de ruime ervaring van die [verbalisant 3] bij het beoordelen van hennepkwekerijen, geen aanleiding om te twijfelen aan zijn bevindingen.
Op de traptreden naar de zolder en op de overloop van de zolder werden hennepresten aangetroffen. Daaruit leidt het hof af dat is geoogst in de periode niet heel lang voorafgaande aan de inbeslagname.
Bij het berekenen van het wederrechtelijk verkregen voordeel gaat het hof uit van het BOOM-rapport, update d.d. 1 november 2010 dat als bijlage is gevoegd achter het ontnemingsrapport.
Periode
Uit het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep komt naar voren dat de betrokkene uit de onder 1 bewezenverklaarde handelingen financieel voordeel heeft genoten. De betrokkene heeft zich namelijk in de bewezenverklaarde periode van 1 januari 2009 tot en met 19 mei 2011 samen met anderen schuldig gemaakt aan hennepteelt.
Aantal oogsten
Naar het oordeel van het hof is op grond van het ontnemingsrapport aannemelijk geworden dat in de bewezenverklaarde periode van 2 jaar en 4 maanden in ieder geval 3 oogsten zijn geweest. Dit vindt eveneens steun in de verklaring van getuige [verbalisant 3] , zoals afgelegd bij de raadsheer-commissaris op 9 augustus 2022. Het hof gaat er daarbij vanuit dat deze oogsten hebben plaatsgevonden in de periode na de werkzaamheden in de woning in 2010.
Het aantal hennepplanten
Met de verdediging en de advocaat-generaal gaat het hof uit van 162 hennepplanten per oogst. Daarbij sluit het hof, net als de verdediging, aan bij het aantal aangetroffen lampen (18), en – ten voordele van de verdachte – van 9 planten per lamp.
Totale opbrengsten
De opbrengst per plant is:
162 hennepplanten x 28,2 gram = afgerond 4.568 gram.
De opbrengst per oogst is:
4.568 gram x € 3.280,00 = afgerond € 14.983,00.
De totale opbrengst voor 3 oogsten is:
€ 14.983,00 x 3 oogsten = afgerond
€ 44.949,00.
[…]
Totale kosten voor 3 oogsten
€ 3.453,00
Gelet op voorgaande berekening is het totale wederrechtelijk verkregen voordeel: € 44.949,00 -/- € 3.453,00 = € 41.496,00.
Evenals de rechtbank ziet het hof aanleiding om het totale wederrechtelijk verkregen voordeel – middels een pondspondsgewijze toerekening – te verdelen over drie personen.
Het hof stelt daarmee het bedrag waarop het totale wederrechtelijk verkregen voordeel voor betrokkene wordt geschat vast op € 41.496,00 / 3 personen =
€ 13.832,00.”
De bespreking van het middel
12. De betrokkene is bij arrest van 20 mei 2016 door de strafkamer van het gerechtshof Den Haag veroordeeld ter zake van het medeplegen van hennepteelt in een woning (art. 3 onder B Opiumwet) in de periode van 1 januari 2009 tot en met 19 mei 2011. De voorliggende ontnemingszaak heeft betrekking op het wederrechtelijk verkregen voordeel dat de betrokkene uit deze hennepteelt zou hebben verkregen. De verdediging heeft verweer gevoerd ten aanzien van onder meer de omvang van de periode van de hennepteelt en het aantal planten. Daartoe is ook een aantal onderzoekswensen ingediend, waaronder het in cassatie aan de orde zijnde verzoek tot het horen van de volgende twee personen als getuige:
- [betrokkene 1] (werkvoorbereider bij [B] ), die werkzaamheden heeft uitgevoerd in de woning waarin de hennepkwekerij is aangetroffen;
- [betrokkene 2] , de opsteller van het proces-verbaal van inbeslagneming in de woning. [4]
13. Het middel bevat allereerst de klacht dat de afwijzing van het verzoek tot het horen van getuige [betrokkene 1] onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd is. De verdediging zou deze getuige willen vragen in welke periode de werkzaamheden zijn uitgevoerd, of hij zicht heeft gehad op de kamers in de woning en of hem toen iets bijzonders is opgevallen. Het hof heeft dit verzoek op de regiezitting van 28 april 2022 afgewezen. Het hof heeft in dat kader vastgesteld dat de werkzaamheden die in de woning hebben plaatsgevonden uiterlijk 1 april 2010 moesten zijn afgerond, met als gevolg dat tot en met 19 mei 2011 een periode overblijft waarin vier oogsten zouden passen.
14. Op de terechtzitting van 29 augustus 2022 heeft de verdediging het verzoek tot het horen van [betrokkene 1] herhaald. De raadsman van de betrokkene heeft in dat verband naar voren gebracht dat het best de bedoeling kan zijn geweest dat de werkzaamheden op 1 april 2010 zouden zijn afgerond, maar dat nergens uit blijkt dat dat ook daadwerkelijk het geval is geweest. Als de werkzaamheden langer dan gepland hebben geduurd, dan zou het aantal van vier oogsten niet meer in de resterende periode passen, aldus de raadsman. Het hof heeft bij zijn arrest van 12 september 2022 het verzoek andermaal afgewezen, op de grond dat het horen van [betrokkene 1] , gelet op de onderbouwing van het verzoek, niet noodzakelijk is. Daarbij heeft het hof overwogen dat het zich op grond van de voorhanden zijnde processtukken reeds voldoende voorgelicht acht, waardoor nader onderzoek niet nodig is voor enig door het hof te nemen beslissing.
15. De steller van het middel meent dat het hof hiermee voorbijgegaan is aan een wezenlijk punt dat de verdediging al vanaf de start van de procedure aan de orde heeft gesteld, namelijk dat het geschatte aantal oogsten (mogelijk) niet zou passen in de periode van na de verbouwing en dat het oordeel van het hof hierom, zonder nadere motivering die ontbreekt, onbegrijpelijk is. Daarin volg ik de steller van het middel niet. Zoals uit de in randnummer 11 opgenomen overwegingen van het hof ten aanzien van de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel blijkt, heeft het hof aannemelijk geacht dat in ieder geval
drieoogsten hebben plaatsgevonden in de periode na de werkzaamheden in de woning in 2010 en is (de schatting van) het wederrechtelijk verkregen voordeel vervolgens berekend aan de hand van dit aantal van drie oogsten. Het hof heeft aldus kennelijk 1 april 2010 niet als start van de hennepteelt aangemerkt, in welk geval vier oogsten hadden kunnen worden aangenomen. Daaruit leid ik af dat het hof daarmee is uitgegaan van een kortere teeltperiode, conform het door de verdediging gevoerde verweer. Bezien in het licht van deze vaststellingen is het oordeel van het hof dat het niet noodzakelijk is [betrokkene 1] om de door de verdediging genoemde reden als getuige te horen, omdat het zich reeds voldoende voorgelicht acht en nader onderzoek niet nodig is voor enig door het hof te nemen beslissing, niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
16. In de tweede plaats richt het middel zich tegen de afwijzing van het verzoek tot het horen van [betrokkene 2] , de verbalisant, zo begrijp ik, die het proces-verbaal van de inbeslagneming in de woning heeft opgesteld. De verdediging wenst hem te horen over de schone of ongebruikte potten die zijn aangetroffen in de woning, nu van deze potten bij de inbeslagneming geen foto’s zijn gemaakt. Op de regiezitting van 28 april 2022 heeft het hof dit verzoek afgewezen en overwogen dat de verbalisant het bewuste proces-verbaal op ambtseed heeft opgemaakt, dat daarin staat dat de hennep-gerelateerde goederen zijn geïnventariseerd en dat dit op een juiste wijze heeft plaatsgevonden. Daarmee wordt voldoende antwoord gegeven op de vragen die de verdediging deze getuige zou willen stellen, aldus het hof.
17. Het verzoek tot het horen van deze verbalisant over de aangetroffen potten is opnieuw gedaan op de terechtzitting van 29 augustus 2022. De raadsman heeft aldaar bepleit dat het voor het maken van een voldoende nauwkeurige schatting van het aantal planten die in de woning zijn geteeld van belang is om de verbalisant over deze potten te bevragen, omdat deze potten ongebruikt waren en vanwege hun omvang niet gebruikt konden worden voor de kweek. Het hof heeft bij meergenoemd arrest dit verzoek wederom afgewezen, ditmaal met de motivering dat de noodzaak van het horen van deze verbalisant niet is gebleken, dat het zich op grond van de voorhanden zijnde processtukken in dit verband voldoende voorgelicht acht en nader onderzoek niet nodig is voor enig door het hof te nemen beslissing.
18. Voor zover het middel klaagt dat het hof zowel op de regiezitting als bij de inhoudelijke behandeling van de zaak het gedane verzoek ten onrechte heeft getoetst aan het noodzaakscriterium, berust het ten dele op een onjuiste lezing van de bestreden beslissingen. Het hof heeft het betreffende verzoek op de regiezitting immers afgewezen op de grond dat het proces-verbaal reeds voldoende antwoord geeft op de vragen die de verdediging de getuige wenst te stellen. Daarin ligt als oordeel van het hof besloten dat de betrokkene door de afwijzing van het verzoek redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad. Het hof heeft vervolgens het tijdens de inhoudelijke behandeling herhaalde verzoek wél getoetst aan het noodzaakscriterium. Anders dan het middel kennelijk voorstaat, is dat het criterium waaraan ter terechtzitting gedane verzoeken tot het horen van een getuige moeten worden getoetst (art. 315 jº art. 415 Sv). Het hof heeft aldus bij beide beslissingen toepassing gegeven aan het juiste criterium.
19. Tot slot voert de steller van het middel aan dat ’s hofs beslissing dat het zich op basis van het dossier voldoende voorgelicht acht, onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd is in het licht van het verweer van de verdediging. Ook op dit punt treft het middel mijns inziens geen doel. Het middel steunt kennelijk op de gedachte dat het hof de aangetroffen potten als basis heeft gebruikt voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Zulks ten onrechte, nu de schatting van 162 hennepplanten die het hof als uitgangspunt heeft genomen voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel immers – in lijn met het door de verdediging subsidiair gevoerde verweer – is gebaseerd op het aantal aangetroffen lampen. Ik verwijs in dat verband naar de hiervoor onder randnummer 11 weergegeven overwegingen en berekening van het hof. De bewuste potten maken kortom geen deel uit van de berekeningen. De beslissing van het hof dat het horen van de verbalisant over de bij de inbeslagneming aangetroffen potten niet noodzakelijk is voor enig door het hof te nemen beslissing komt mij tegen die achtergrond niet onbegrijpelijk en ook voldoende gemotiveerd voor.
20. Het middel faalt in alle onderdelen.
III.
Het tweede cassatiemiddel en de bespreking daarvan
Het middel
21. Het tweede middel klaagt dat het hof in strijd met art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv niet heeft gerespondeerd op het verweer van de verdediging dat de redelijke termijn reeds is aangevangen met het leggen van het conservatoir beslag ten laste van de betrokkene.
De beslissing van het hof ten aanzien van de redelijke termijn
22. Het hof heeft in dit verband het volgende overwogen en beslist:

Redelijke termijn
Het hof heeft acht geslagen op de omstandigheid dat de behandeling van de onderhavige zaak in eerste aanleg en in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden. Het hof zal deze omstandigheid verdisconteren in de hoogte van de op te leggen verplichting tot betaling aan de Staat, in die zin dat het hof daarop een bedrag van € 3.832,00 in mindering zal brengen.
Het hof zal de betrokkene de verplichting opleggen tot betaling van een bedrag van € 10.000,00 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.”
Het verweer van de verdediging
23. De raadsman van de betrokkene heeft ter terechtzitting van 29 augustus 2022 overeenkomstig zijn meergenoemde pleitnotitie – voor zover voor de bespreking van dit middel van belang – het volgende naar voren gebracht:
“5.
SCHENDING VAN DE REDELIJKE TERMIJN
En tenslotte speelt in deze zaak mee dat de redelijke termijn in grove mate is geschonden. Dat verweer is in eerste aanleg ook reeds gevoerd en dat heeft toen geleid tot een vermindering van de betalingsverplichting met iets minder dan € 1.400,- Dat doet wat mij betreft volstrekt onvoldoende recht aan de mate van overschrijding.
De rechtbank is wat mij betreft uitgegaan van een onjuiste startdatum van die termijn, namelijk pas toen de ontnemingsvordering werd aangekondigd op de zitting van de politierechter op 26 juni 2015. De staat heeft echter al veel eerder een handeling verricht waardoor cliënt kon vermoeden dat jegens hem een ontnemingsprocedure zou volgen. In mei 2011 zijn namelijk (conservatoire) beslagen gelegd ten laste van cliënt. Dat is wat mij betreft een handeling die met zich meebrengt dat de staat voornemens is om een ontnemingsprocedure op te starten.
Ik verzoek uw hof die datum in mei 2011 ook als startdatum te hanteren voor de op de beoordeling te betrekken termijn. Tussen mei 2011 en 1 november 2018 zijn 7 1/2 jaren verstreken. Hiermee is de redelijke termijn in de fase van de eerste aanleg reeds met 5 1/2 jaar overschreden. Dat rechtvaardigt wat mij betreft een hogere vermindering van de op te leggen betalingsverplichting, van in ieder geval € 5.000,-. Maar ook in de appelfase is de redelijke termijn opnieuw overschreden. Uw hof zal naar verwachting uitspraak doen eind september of begin oktober 2022. Sinds het wijzen van het vonnis in eerste aanleg zijn er dan opnieuw bijna 4 jaren verstreken. Ook voor die termijnoverschrijding zou een matiging dienen plaats te vinden, van opnieuw tenminste € 5.000,-.”
De bespreking van het middel
24. De verdediging heeft in hoger beroep verzocht om de betalingsverplichting te verminderen met een bedrag van in ieder geval € 10.000,- in totaal, op grond van een overschrijding van de redelijke termijn zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. Ik begrijp de steller van het middel aldus, dat dit verweer zijns inziens kan worden aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv. Dat ben ik met hem eens. [5] Het hof heeft dit betoog kennelijk ook als zodanig opgevat en heeft een bedrag van € 3.832,00 in mindering gebracht op het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel van € 13.832,00 (een korting van ruim 27%). In weerwil van het middel heeft het hof daarmee naar mijn inzicht voldoende gerespondeerd op het bedoelde standpunt. Dat het hof daarbij niet nadrukkelijk is ingegaan op het moment waarop de termijn is aangevangen maakt dat niet anders. De motiveringsplicht van art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv strekt immers niet zover dat op ieder detail van de argumentatie die ten grondslag ligt aan een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt moet worden ingegaan. [6] Het middel faalt derhalve.
IV.
Slotsom
25. Beide middelen falen en kunnen mijns inziens worden afgedaan met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
26. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep op 23 september 2022, zodat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit dient te leiden tot vermindering van de opgelegde betalingsverplichting in een mate die de Hoge Raad gepast voorkomt.
27. Overige gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
28. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Ik, A-G, merk hier alvast op dat in de schriftuur de verzochte getuige [betrokkene 2] als opsteller van dit proces-verbaal wordt aangemerkt. Ik kom hierop terug in mijn voetnoot 4.
2.Aldus het proces-verbaal dat van deze terechtzitting is opgemaakt.
3.Ik verwijs hiervoor naar het van deze terechtzitting opgemaakte proces-verbaal.
4.In de schriftuur wordt deze persoon aangeduid als [betrokkene 2] . Het viel mij op dat noch in het verzoek zelf, noch in de beslissing van het hof op dit verzoek de opsteller van het proces-verbaal van inbeslagneming bij naam wordt genoemd. Blijkens het proces-verbaal van de regiezitting (zie hierboven randnummer 7) spreekt de voorzitter over verbalisant [verbalisant 1] . Wat daar ook van zij, het verzoek heeft ontegenzeggelijk het oog (gehad) op het horen van de verbalisant die het proces-verbaal van inbeslagneming heeft opgesteld. In deze conclusie sluit ik verder aan bij de naam die met betrekking tot de opsteller van dat proces-verbaal in de schriftuur wordt genoemd, te weten [betrokkene 2] .
5.Art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv is ingevolge art. 511g lid 2 Sv j° art. 415 Sv van overeenkomstige toepassing verklaard in ontnemingszaken in hoger beroep.
6.HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130,