ECLI:NL:PHR:2023:663

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
4 juli 2023
Publicatiedatum
6 juli 2023
Zaaknummer
22/02853
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van cassatieberoep wegens niet voldoen aan consignatieverplichting

In deze zaak gaat het om de niet-ontvankelijkheid van een cassatieberoep van een veroordeelde die niet heeft voldaan aan de consignatieverplichting zoals voorgeschreven in artikel 6:4:5 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De veroordeelde, geboren in 1944, heeft verzet aangetekend tegen een dwangbevel dat is uitgevaardigd door de minister van Justitie en Veiligheid. De rechtbank Noord-Nederland heeft op 14 maart 2022 het verzet ongegrond verklaard. De veroordeelde heeft vervolgens cassatie ingesteld, maar zonder de vereiste consignatie te bieden. De advocaat van de veroordeelde, D.R. Changoer, heeft in het cassatieschriftuur een beroep gedaan op het recht op toegang tot de rechter zoals gewaarborgd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Hij verzocht om hoor en wederhoor toe te passen, maar de Procureur-Generaal, A.E. Harteveld, concludeert dat dit verzoek niet kan worden toegewezen. De Hoge Raad heeft in eerdere uitspraken, zoals HR 4 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD9654, vastgesteld dat de ontvankelijkheid van een cassatieberoep afhankelijk is van de voorafgaande consignatie van het verschuldigde bedrag en de griffiekosten. De Procureur-Generaal wijst erop dat de veroordeelde niet in staat is om aan deze verplichting te voldoen, wat leidt tot de conclusie dat de toegang tot de rechter niet op onaanvaardbare wijze wordt beperkt. De Hoge Raad kan derhalve zonder de veroordeelde te horen beslissen op het cassatieberoep. Uiteindelijk wordt geconcludeerd dat de veroordeelde niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn cassatieberoep, omdat hij niet heeft voldaan aan de wettelijke vereisten.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/02853 Bdw
Zitting4 juli 2023

CONCLUSIE

A.E. Harteveld
In de zaak
[veroordeelde] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1944,
hierna: de veroordeelde
De rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij beschikking van 14 maart 2022 het verzet van de veroordeelde tegen een dwangbevel als bedoeld in art. 6:4:5 lid 3 Sv ongegrond verklaard.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de veroordeelde. D.R. Changoer, advocaat te Amsterdam, heeft één cassatiemiddel voorgesteld.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het onderhavige cassatieberoep merk ik het volgende op.
In geval van een door de minister van Justitie en Veiligheid uitgevaardigd dwangbevel is ingevolge art. 6:4:5 lid 3 Sv de veroordeelde in zijn cassatieberoep slechts ontvankelijk na voorafgaande consignatie van het nog verschuldigde bedrag en van al de kosten ter griffie van het gerecht, dat de beschikking heeft gegeven, of tot hetwelk de rechter, van wie de beschikking afkomstig is, behoort.
Uit de op de griffie van de Hoge Raad binnengekomen stukken blijkt het volgende. De rechtbank heeft via een mededeling die op de beslissing is geplaatst, de veroordeelde in de gelegenheid gesteld om binnen veertien dagen na het instellen van cassatie het nog verschuldigde bedrag, inclusief kosten, bij wijze van consignatie te voldoen.
Op 15 augustus 2022 is bij de Hoge Raad een schrijven ingekomen van het CJIB. In deze brief is door het CJIB medegedeeld dat de betaling niet binnen de gestelde termijn is ontvangen.
Opmerking verdient verder dat de raadsman van de veroordeelde op 1 augustus 2022 aan de Hoge Raad een schrijven heeft gericht waarin hij de aandacht vestigt op een in de machtiging tot instellen van het cassatieberoep opgenomen passage, die luidt als volgt:
“Het verzoek in cassatie is om het cassatieberoep in behandeling te nemen, zonder dat [veroordeelde] zekerheidsstelling biedt. In dat verband verzoekt [veroordeelde] hoor en wederhoor (artikel 6 EVRM) bij een eventuele niet-ontvankelijk verklaring toe te passen en merkt op voorhand op dat hij recht op toegang tot een rechter heeft (artikel 6 EVRM). In het geval van [veroordeelde] is sprake van een executoriaal derdenbeslag op het AOW inkomen, namens de Staat der Nederlanden, dat mede ziet op de bestreden executiekosten. Gelet op het beslag zal de openstaande vordering door de Staat geïnd worden, alleen [veroordeelde] kan de openstaande vordering niet binnen twee weken na het instellen van het cassatieberoep voldoen. Er is sprake van betalingsonmacht. [veroordeelde] heeft meerdere schulden.”
6.1
Genoemd schrijven van de raadsman vervolgt na dit citaat aldus:
“Het verzoek aan de Hoge Raad is om [veroordeelde] de gelegenheid te bieden om zich uit te laten over de (on)verenigbaarheid van artikel 6:4:5, derde lid, Sv met eenieder verbindende verdragsbepalingen, alvorens een mogelijke niet-ontvankelijkheid inzake het beroep in cassatie uit te spreken. [veroordeelde] heeft geen spaar te goeden, op zijn inkomen rust executoriaal beslag, vaststaat dat op basis van het AOW inkomen de schadevergoedingsmaatregel en bestreden kosten geïnd kunnen worden. Alleen [veroordeelde] is niet bij machte om binnen twee weken na het instellen van het cassatieberoep voorafgaande consignatie te geven.
D.R. Changoer.”
6.2
Ik meen dat het door de raadsman verwoorde verzoek om toegang tot de rechter, om hoor en wederhoor toe te passen, voor zover dat is gericht tot de Hoge Raad niet voor toewijzing in aanmerking komt. Over een vergelijkbaar verzoek overwoog de Hoge Raad in 1997 [1] als volgt:
“3.2.
Ingevolge art. 575, eerste en tweede lid, Sv kan de tenuitvoerlegging van een onherroepelijk vonnis of arrest, waarbij een geldboete is opgelegd, geschieden door verhaal op de goederen van de veroordeelde krachtens een dwangbevel, uitgevaardigd door het openbaar ministerie dat met die tenuitvoerlegging is belast. Tegen de tenuitvoerlegging van een dergelijk dwangbevel kan ingevolge het derde lid van die wetsbepaling verzet worden gedaan door indiening van een met redenen omkleed bezwaarschrift bij het gerecht waartoe de rechter behoort die de straf heeft opgelegd. Doordat het verzet nimmer gericht kan zijn tegen het vonnis of arrest waarbij de geldboete is opgelegd, heeft het slechts een beperkte strekking. De wetgever heeft de mogelijkheid geopend om tegen de op het verzet gegeven beschikking beroep in cassatie in te stellen, doch heeft de ontvankelijkheid van de veroordeelde in dat beroep afhankelijk gesteld van voorafgaande consignatie van het nog verschuldigde bedrag en van al de kosten ter griffie van het gerecht dat de beschikking heeft gegeven, of tot hetwelk de rechter van wie de beschikking afkomstig is behoort. De wet voorziet niet in een mogelijkheid om daarvan geheel of gedeeltelijk vrijstelling te verlenen, terwijl ook de wetsgeschiedenis daarvoor geen enkel aanknopingspunt biedt.
3.3.
Bij brief van 22 november 1996 heeft de Griffier van het Hof de veroordeelde mededeling gedaan omtrent voormelde wettelijke bepaling en haar in de gelegenheid gesteld om binnen dertig dagen na de dagtekening van deze brief het nog verschuldigde bedrag en al de kosten ter griffie van het Hof te consigneren. Uit een brief van de Griffier van het Hof van 10 januari 1997 aan de Griffier van de Hoge Raad blijkt evenwel dat binnen genoemde termijn van de veroordeelde geen betaling is ontvangen.
3.4.
In de cassatieschriftuur is namens de veroordeelde aangevoerd dat deze niet in staat is het ter consignatie verschuldigde bedrag te voldoen en dat de toegang tot de rechter ingevolge art. 6 EVRM dient te zijn gewaarborgd, zodat in de onderhavige zaak de bepaling van art. 575 Sv, voorzover inhoudende de verplichting om het nog verschuldigde bedrag en al de kosten te consigneren, buiten toepassing dient te worden gelaten.
3.5.
Vooropgesteld moet worden dat het in de procedure van art. 575 Sv gaat om het directe gevolg van een onherroepelijk geworden uitspraak in een strafzaak, waarbij de veroordeelde in gebreke is gebleven de als straf opgelegde geldboete te voldoen binnen de ingevolge art. 561 Sv bepaalde termijn. De vervolgprocedure van art. 575 Sv, welke als inzet heeft het verzet van de veroordeelde tegen het verhaal krachtens dwangbevel van de geldboete, kan als direct gevolg in zoverre niet los van de voorafgaande strafprocedure worden gezien, dat art. 6 EVRM ook op die vervolgprocedure van toepassing is, zij het dat niet alle door art. 6 EVRM gegarandeerde rechten op dezelfde wijze van toepassing zijn als in de strafzaak. Dit leidt evenwel - op grond van het hierna volgende - niet tot de conclusie dat voor de veroordeelde in de onderhavige cassatieprocedure de toegang tot de rechter op onaanvaardbare wijze wordt beperkt door het stellen van het vereiste van een voorafgaande consignatie.
3.6.
De tenuitvoerlegging van het dwangbevel wordt geschorst door het indienen van een bezwaarschrift, waarna het verzet tegen de tenuitvoerlegging in het openbaar wordt behandeld door de raadkamer van het desbetreffende gerecht - hier het Hof dat de merites van het bezwaarschrift, voorzover dit niet treedt in de uitspraak zelf, ten volle beoordeelt. Voor deze procedure voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht is geen griffierecht verschuldigd, noch kan de rechter in zijn beslissing op het verzet daaraan een kostenveroordeling verbinden ten laste van de partij wier bezwaarschrift niet-ontvankelijk dan wel ongegrond wordt verklaard. De wetgever heeft tegen de beschikking die vervolgens wordt gegeven door de raadkamer, nog één rechtsgang opengesteld, en wel beroep in cassatie, waar het verzet andermaal - binnen het kader van de ingevolge de Wet RO aan de Hoge Raad opgedragen taak - aan de Hoge Raad ter beoordeling kan worden voorgelegd, zij het onder de beperkende voorwaarde dat de veroordeelde slechts in het cassatieberoep ontvankelijk is na voorafgaande inbetalingstelling tot zekerheid van de geldboete met de daarop gevallen verhogingen en voorts van alle verdere kosten van de tenuitvoerlegging, zoals berekend volgens de wet.
3.7.
Gegeven de beperkte aard van de verzetprocedure van art. 575 Sv en de procedurele waarborgen waarmede het geding in verzet in eerste aanleg is voorzien, alsmede de waarborgen waarmede, voordien in de strafprocedure de oplegging van een geldboete, en nadien de tenuitvoerlegging daarvan voorafgaand aan het verhaal krachtens dwangbevel, zijn omringd, - een en ander zoals hierna in 3.8 is vermeld - kan niet worden gezegd dat door het stellen van de voorwaarde van de in art. 575 Sv omschreven consignatie het recht van de veroordeelde om toegang te verkrijgen tot de rechter in cassatie in de verzetprocedure op onaanvaardbare wijze wordt beperkt.
3.8.
Tot die in 3.7 bedoelde waarborgen moeten worden gerekend, dat:
(i) de rechter ingevolge art. 24 Sr bij de vaststelling van de geldboete rekening moet houden met de draagkracht van de verdachte in de mate waarin hij dat nodig acht met het oog op een passende bestraffing zonder dat de verdachte in zijn inkomen en vermogen onevenredig wordt getroffen;
(ii) de rechter ingevolge art. 24a Sr bij oplegging van een geldboete van ten minste vijfhonderd gulden kan bepalen dat de veroordeelde het bedrag in gedeelten mag voldoen, welke termijnen op ten minste één en ten hoogste drie maanden kunnen worden gesteld en tezamen een tijdvak van twee jaar niet mogen overschrijden;
(iii) de veroordeelde ingevolge art. 24b Sr door het openbaar ministerie schriftelijk tot betaling wordt aangemaand in geval een geldboete niet binnen de daarvoor gestelde termijn is voldaan;
(iv) het openbaar ministerie ingevolge art. 561 Sv uitstel van betaling kan verlenen of betaling in termijnen kan toestaan en, indien art. 24a Sr is toegepast, op verzoek van de veroordeelde schriftelijk een voor deze gunstiger regeling van de betaling kan toestaan, waarbij het totale bedrag in elk geval moet zijn voldaan binnen twee jaar en drie maanden na de dag waarop de uitspraak voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden.”
6.3
Ik meen dat de in de zojuist geciteerde beslissing van de Hoge Raad gevolgde koers ook dient te worden gevolgd voor het cassatieberoep tegen een beschikking op het verzet tegen het dwangbevel dat (thans) in art. 6.4.9 jo. 6.4.5. lid 2 Sv is ondergebracht. Ten eerste omdat die regeling materieel gezien geen wijziging heeft ondergaan in vergelijking met art. 575 Sv (oud). Voorts en dus ten tweede omdat met betrekking tot de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, zoals op grond van art. 36e Sr kan worden opgelegd, vergelijkbare waarborgen gelden als in de geciteerde beslissing van de Hoge Raad zijn opgesomd met betrekking tot de oplegging van een geldboete. Ik verwijs kortheidshalve naar (onder meer) art. 36e lid 5 Sr over de draagkracht en in aanvulling daarop op art. 6.6.25 Sv over de mogelijkheid om de rechter te verzoeken om vermindering of kwijtschelding van de opgelegde betalingsverplichting. Dat betekent dus dat, waar de veroordeelde reeds een met voldoende waarborgen omklede toegang heeft gehad tot de rechter, deze niet andermaal op dezelfde wijze door de Hoge Raad in cassatie behoeft te worden geboden. Ook zonder de veroordeelde te horen kan de Hoge Raad beslissen op het cassatieberoep.
7. Nu de veroordeelde niet aan de art. 6:4:5 lid 3 Sv neergelegde verplichting heeft voldaan dient hij niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn cassatieberoep.
8. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de veroordeelde in het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.HR 14 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD9654