6.2Ik meen dat het door de raadsman verwoorde verzoek om toegang tot de rechter, om hoor en wederhoor toe te passen, voor zover dat is gericht tot de Hoge Raad niet voor toewijzing in aanmerking komt. Over een vergelijkbaar verzoek overwoog de Hoge Raad in 1997als volgt:
“3.2.
Ingevolge art. 575, eerste en tweede lid, Sv kan de tenuitvoerlegging van een onherroepelijk vonnis of arrest, waarbij een geldboete is opgelegd, geschieden door verhaal op de goederen van de veroordeelde krachtens een dwangbevel, uitgevaardigd door het openbaar ministerie dat met die tenuitvoerlegging is belast. Tegen de tenuitvoerlegging van een dergelijk dwangbevel kan ingevolge het derde lid van die wetsbepaling verzet worden gedaan door indiening van een met redenen omkleed bezwaarschrift bij het gerecht waartoe de rechter behoort die de straf heeft opgelegd. Doordat het verzet nimmer gericht kan zijn tegen het vonnis of arrest waarbij de geldboete is opgelegd, heeft het slechts een beperkte strekking. De wetgever heeft de mogelijkheid geopend om tegen de op het verzet gegeven beschikking beroep in cassatie in te stellen, doch heeft de ontvankelijkheid van de veroordeelde in dat beroep afhankelijk gesteld van voorafgaande consignatie van het nog verschuldigde bedrag en van al de kosten ter griffie van het gerecht dat de beschikking heeft gegeven, of tot hetwelk de rechter van wie de beschikking afkomstig is behoort. De wet voorziet niet in een mogelijkheid om daarvan geheel of gedeeltelijk vrijstelling te verlenen, terwijl ook de wetsgeschiedenis daarvoor geen enkel aanknopingspunt biedt.
3.3.
Bij brief van 22 november 1996 heeft de Griffier van het Hof de veroordeelde mededeling gedaan omtrent voormelde wettelijke bepaling en haar in de gelegenheid gesteld om binnen dertig dagen na de dagtekening van deze brief het nog verschuldigde bedrag en al de kosten ter griffie van het Hof te consigneren. Uit een brief van de Griffier van het Hof van 10 januari 1997 aan de Griffier van de Hoge Raad blijkt evenwel dat binnen genoemde termijn van de veroordeelde geen betaling is ontvangen.
3.4.
In de cassatieschriftuur is namens de veroordeelde aangevoerd dat deze niet in staat is het ter consignatie verschuldigde bedrag te voldoen en dat de toegang tot de rechter ingevolge art. 6 EVRM dient te zijn gewaarborgd, zodat in de onderhavige zaak de bepaling van art. 575 Sv, voorzover inhoudende de verplichting om het nog verschuldigde bedrag en al de kosten te consigneren, buiten toepassing dient te worden gelaten.
3.5.
Vooropgesteld moet worden dat het in de procedure van art. 575 Sv gaat om het directe gevolg van een onherroepelijk geworden uitspraak in een strafzaak, waarbij de veroordeelde in gebreke is gebleven de als straf opgelegde geldboete te voldoen binnen de ingevolge art. 561 Sv bepaalde termijn. De vervolgprocedure van art. 575 Sv, welke als inzet heeft het verzet van de veroordeelde tegen het verhaal krachtens dwangbevel van de geldboete, kan als direct gevolg in zoverre niet los van de voorafgaande strafprocedure worden gezien, dat art. 6 EVRM ook op die vervolgprocedure van toepassing is, zij het dat niet alle door art. 6 EVRM gegarandeerde rechten op dezelfde wijze van toepassing zijn als in de strafzaak. Dit leidt evenwel - op grond van het hierna volgende - niet tot de conclusie dat voor de veroordeelde in de onderhavige cassatieprocedure de toegang tot de rechter op onaanvaardbare wijze wordt beperkt door het stellen van het vereiste van een voorafgaande consignatie.
3.6.
De tenuitvoerlegging van het dwangbevel wordt geschorst door het indienen van een bezwaarschrift, waarna het verzet tegen de tenuitvoerlegging in het openbaar wordt behandeld door de raadkamer van het desbetreffende gerecht - hier het Hof dat de merites van het bezwaarschrift, voorzover dit niet treedt in de uitspraak zelf, ten volle beoordeelt. Voor deze procedure voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht is geen griffierecht verschuldigd, noch kan de rechter in zijn beslissing op het verzet daaraan een kostenveroordeling verbinden ten laste van de partij wier bezwaarschrift niet-ontvankelijk dan wel ongegrond wordt verklaard. De wetgever heeft tegen de beschikking die vervolgens wordt gegeven door de raadkamer, nog één rechtsgang opengesteld, en wel beroep in cassatie, waar het verzet andermaal - binnen het kader van de ingevolge de Wet RO aan de Hoge Raad opgedragen taak - aan de Hoge Raad ter beoordeling kan worden voorgelegd, zij het onder de beperkende voorwaarde dat de veroordeelde slechts in het cassatieberoep ontvankelijk is na voorafgaande inbetalingstelling tot zekerheid van de geldboete met de daarop gevallen verhogingen en voorts van alle verdere kosten van de tenuitvoerlegging, zoals berekend volgens de wet.
3.7.
Gegeven de beperkte aard van de verzetprocedure van art. 575 Sv en de procedurele waarborgen waarmede het geding in verzet in eerste aanleg is voorzien, alsmede de waarborgen waarmede, voordien in de strafprocedure de oplegging van een geldboete, en nadien de tenuitvoerlegging daarvan voorafgaand aan het verhaal krachtens dwangbevel, zijn omringd, - een en ander zoals hierna in 3.8 is vermeld - kan niet worden gezegd dat door het stellen van de voorwaarde van de in art. 575 Sv omschreven consignatie het recht van de veroordeelde om toegang te verkrijgen tot de rechter in cassatie in de verzetprocedure op onaanvaardbare wijze wordt beperkt.
3.8.
Tot die in 3.7 bedoelde waarborgen moeten worden gerekend, dat:
(i) de rechter ingevolge art. 24 Sr bij de vaststelling van de geldboete rekening moet houden met de draagkracht van de verdachte in de mate waarin hij dat nodig acht met het oog op een passende bestraffing zonder dat de verdachte in zijn inkomen en vermogen onevenredig wordt getroffen;
(ii) de rechter ingevolge art. 24a Sr bij oplegging van een geldboete van ten minste vijfhonderd gulden kan bepalen dat de veroordeelde het bedrag in gedeelten mag voldoen, welke termijnen op ten minste één en ten hoogste drie maanden kunnen worden gesteld en tezamen een tijdvak van twee jaar niet mogen overschrijden;
(iii) de veroordeelde ingevolge art. 24b Sr door het openbaar ministerie schriftelijk tot betaling wordt aangemaand in geval een geldboete niet binnen de daarvoor gestelde termijn is voldaan;
(iv) het openbaar ministerie ingevolge art. 561 Sv uitstel van betaling kan verlenen of betaling in termijnen kan toestaan en, indien art. 24a Sr is toegepast, op verzoek van de veroordeelde schriftelijk een voor deze gunstiger regeling van de betaling kan toestaan, waarbij het totale bedrag in elk geval moet zijn voldaan binnen twee jaar en drie maanden na de dag waarop de uitspraak voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden.”