ECLI:NL:HR:1997:ZD9654

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 november 1997
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
3584
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • J. Haak
  • A. Bleichrodt
  • M. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp
  • W. Koster
  • H. Schipper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenbeschikking inzake cassatie tegen beschikking Gerechtshof Arnhem betreffende dwangbevel

Op 4 november 1997 heeft de Hoge Raad der Nederlanden een tussenbeschikking gegeven in een cassatieprocedure tegen een beschikking van het Gerechtshof te Arnhem. De zaak betreft een beroep in cassatie van een veroordeelde die in 1993 was veroordeeld tot betaling van een geldboete van ƒ 500,- voor diefstal in vereniging. Na het uitblijven van betaling heeft het Openbaar Ministerie op 18 september 1995 een dwangbevel uitgevaardigd. De veroordeelde heeft hiertegen verzet aangetekend, maar het Gerechtshof heeft dit verzet op 5 juni 1996 ongegrond verklaard. De veroordeelde heeft vervolgens cassatie ingesteld, waarbij mr. E. Th. Hummels als advocaat optreedt.

De Hoge Raad heeft in deze beschikking de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld. De Hoge Raad oordeelt dat de wet vereist dat de veroordeelde voorafgaand aan het cassatieberoep het nog verschuldigde bedrag en de griffiekosten moet consigneren. De veroordeelde heeft aangevoerd dat zij niet in staat is om aan deze verplichting te voldoen en dat dit in strijd is met het recht op toegang tot de rechter zoals gewaarborgd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

De Hoge Raad overweegt dat de procedure van artikel 575 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) een beperkte strekking heeft en dat de wetgever geen mogelijkheid tot vrijstelling van de consignatieverplichting heeft voorzien. De Hoge Raad stelt de veroordeelde in de gelegenheid om binnen veertien dagen het verschuldigde bedrag te consigneren, alvorens verder te beslissen over de ontvankelijkheid van het cassatieberoep. De beschikking van de Hoge Raad is gegeven in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting.

Uitspraak

4 november 1997
Strafkamer nr. 3584 D Besch.
AB
Hoge Raad der Nederlanden
TUSSENBeschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van het Gerechtshof te Arnhem van 5 juni 1996 op een bezwaarschrift als bedoeld in artikel 575, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering ingediend door:
[veroordeelde], geboren op [geboortedatum] 1943 te [geboorteplaats] , wonende te
[woonplaats].

1.De bestreden beschikking

Het Hof heeft het verzet van betrokkene tegen de tenuitvoerlegging van een door de Officier van Justitie in het arrondissement Leeuwarden op 18 september 1995 uitgevaardigd dwangbevel ongegrond verklaard. De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Geding in cassatie

2.1.
De veroordeelde heeft tegen de beschikking van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Namens deze heeft mr E. Th. Hummels, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. Voorts heeft mr Hummels een aanvulling op de schriftuur ingediend. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2.
De Advocaat-Generaal Van Dorst heeft bij conclusie en aanvullende conclusie geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de veroordeelde in haar cassatieberoep.
2.3.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van een na de datum waarop de conclusie van het Openbaar Ministerie is genomen nog ingekomen schrijven van de raadsman.

3.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
(i) Bij onherroepelijk arrest van 24 december 1993 is de veroordeelde ter zake van diefstal in vereniging door middel van braak of inklimming door het Hof veroordeeld tot betaling van een geldboete van ƒ 500,-, bij noch volledige betaling noch verhaal te vervangen door tien dagen hechtenis.
(ii) Door het Openbaar Ministerie is aan de veroordeelde een eerste aanmaning verzonden, waarin de veroordeelde is gewezen op het bepaalde in art. 24b, tweede lid, Sr. Toen betaling achterwege bleef is op 9 augustus 1994 een arrestatiebevel uitgevaardigd. Op 23 december 1994 is het arrest ter verdere tenuitvoerlegging overgedragen aan het Centraal Justitieel Incasso Bureau, waarna het arrestatiebevel is ingetrokken. Op 19 juni 1995 is vervolgens aan de veroordeelde een tweede aanmaning verzonden met daaraan gehecht een acceptgirokaart. Het bedrag van de geldboete is overeenkomstig het bepaalde in art. 24b, tweede lid, Sr verder verhoogd met een vijfde. De hiervoren vermelde stukken zijn niet onbestelbaar retour ontvangen. Verificatie van het adres van de veroordeelde heeft plaatsgevonden.
(iii) Op 18 september 1995 is door het Openbaar Ministerie een dwangbevel uitgevaardigd, omdat de veroordeelde nalatig bleef de geldboete en de daarop gevallen verhogingen te voldoen. Tegen de tenuitvoerlegging van dit dwangbevel heeft de veroordeelde bij op 7 maart 1996 ingekomen bezwaarschrift op de voet van het bepaalde in art. 575 Sv verzet gedaan bij het Hof, dat het verzet op 8 mei 1996 heeft behandeld en vervolgens op 5 juni 1996 de onder 1 vermelde beschikking heeft gegeven. Tegen die beschikking heeft de veroordeelde het in 2 vermelde beroep in cassatie ingesteld.
3.2.
Ingevolge art. 575, eerste en tweede lid, Sv kan de tenuitvoerlegging van een onherroepelijk vonnis of arrest, waarbij een geldboete is opgelegd, geschieden door verhaal op de goederen van de veroordeelde krachtens een dwangbevel, uitgevaardigd door het openbaar ministerie dat met die tenuitvoerlegging is belast. Tegen de tenuitvoerlegging van een dergelijk dwangbevel kan ingevolge het derde lid van die wetsbepaling verzet worden gedaan door indiening van een met redenen omkleed bezwaarschrift bij het gerecht waartoe de rechter behoort die de straf heeft opgelegd. Doordat het verzet nimmer gericht kan zijn tegen het vonnis of arrest waarbij de geldboete is opgelegd, heeft het slechts een beperkte strekking. De wetgever heeft de mogelijkheid geopend om tegen de op het verzet gegeven beschikking beroep in cassatie in te stellen, doch heeft de ontvankelijkheid van de veroordeelde in dat beroep afhankelijk gesteld van voorafgaande consignatie van het nog verschuldigde bedrag en van al de kosten ter griffie van het gerecht dat de beschikking heeft gegeven, of tot hetwelk de rechter van wie de beschikking afkomstig is behoort. De wet voorziet niet in een mogelijkheid om daarvan geheel of gedeeltelijk vrijstelling te verlenen, terwijl ook de wetsgeschiedenis daarvoor geen enkel aanknopingspunt biedt.
3.3.
Bij brief van 22 november 1996 heeft de Griffier van het Hof de veroordeelde mededeling gedaan omtrent voormelde wettelijke bepaling en haar in de gelegenheid gesteld om binnen dertig dagen na de dagtekening van deze brief het nog verschuldigde bedrag en al de kosten ter griffie van het Hof te consigneren. Uit een brief van de Griffier van het Hof van 10 januari 1997 aan de Griffier van de Hoge Raad blijkt evenwel dat binnen genoemde termijn van de veroordeelde geen betaling is ontvangen.
3.4.
In de cassatieschriftuur is namens de veroordeelde aangevoerd dat deze niet in staat is het ter consignatie verschuldigde bedrag te voldoen en dat de toegang tot de rechter ingevolge art. 6 EVRM dient te zijn gewaarborgd, zodat in de onderhavige zaak de bepaling van art. 575 Sv, voorzover inhoudende de verplichting om het nog verschuldigde bedrag en al de kosten te consigneren, buiten toepassing dient te worden gelaten.
3.5.
Vooropgesteld moet worden dat het in de procedure van art. 575 Sv gaat om het directe gevolg van een onherroepelijk geworden uitspraak in een strafzaak, waarbij de veroordeelde in gebreke is gebleven de als straf opgelegde geldboete te voldoen binnen de ingevolge art. 561 Sv bepaalde termijn. De vervolgprocedure van art. 575 Sv, welke als inzet heeft het verzet van de veroordeelde tegen het verhaal krachtens dwangbevel van de geldboete, kan als direct gevolg in zoverre niet los van de voorafgaande strafprocedure worden gezien, dat art. 6 EVRM ook op die vervolgprocedure van toepassing is, zij het dat niet alle door art. 6 EVRM gegarandeerde rechten op dezelfde wijze van toepassing zijn als in de strafzaak. Dit leidt evenwel - op grond van het hierna volgende - niet tot de conclusie dat voor de veroordeelde in de onderhavige cassatieprocedure de toegang tot de rechter op onaanvaardbare wijze wordt beperkt door het stellen van het vereiste van een voorafgaande consignatie.
3.6.
De tenuitvoerlegging van het dwangbevel wordt geschorst door het indienen van een bezwaarschrift, waarna het verzet tegen de tenuitvoerlegging in het openbaar wordt behandeld door de raadkamer van het desbetreffende gerecht - hier het Hof dat de merites van het bezwaarschrift, voorzover dit niet treedt in de uitspraak zelf, ten volle beoordeelt. Voor deze procedure voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht is geen griffierecht verschuldigd, noch kan de rechter in zijn beslissing op het verzet daaraan een kostenveroordeling verbinden ten laste van de partij wier bezwaarschrift niet-ontvankelijk dan wel ongegrond wordt verklaard. De wetgever heeft tegen de beschikking die vervolgens wordt gegeven door de raadkamer, nog één rechtsgang opengesteld, en wel beroep in cassatie, waar het verzet andermaal - binnen het kader van de ingevolge de Wet RO aan de Hoge Raad opgedragen taak - aan de Hoge Raad ter beoordeling kan worden voorgelegd, zij het onder de beperkende voorwaarde dat de veroordeelde slechts in het cassatieberoep ontvankelijk is na voorafgaande inbetalingstelling tot zekerheid van de geldboete met de daarop gevallen verhogingen en voorts van alle verdere kosten van de tenuitvoerlegging, zoals berekend volgens de wet.
3.7.
Gegeven de beperkte aard van de verzetprocedure van art. 575 Sv en de procedurele waarborgen waarmede het geding in verzet in eerste aanleg is voorzien, alsmede de waarborgen waarmede, voordien in de strafprocedure de oplegging van een geldboete, en nadien de tenuitvoerlegging daarvan voorafgaand aan het verhaal krachtens dwangbevel, zijn omringd, - een en ander zoals hierna in 3.8 is vermeld - kan niet worden gezegd dat door het stellen van de voorwaarde van de in art. 575 Sv omschreven consignatie het recht van de veroordeelde om toegang te verkrijgen tot de rechter in cassatie in de verzetprocedure op onaanvaardbare wijze wordt beperkt.
3.8.
Tot die in 3.7 bedoelde waarborgen moeten worden gerekend, dat:
(i) de rechter ingevolge art. 24 Sr bij de vaststelling van de geldboete rekening moet houden met de draagkracht van de verdachte in de mate waarin hij dat nodig acht met het oog op een passende bestraffing zonder dat de verdachte in zijn inkomen en vermogen onevenredig wordt getroffen;
(ii) de rechter ingevolge art. 24a Sr bij oplegging van een geldboete van ten minste vijfhonderd gulden kan bepalen dat de veroordeelde het bedrag in gedeelten mag voldoen, welke termijnen op ten minste één en ten hoogste drie maanden kunnen worden gesteld en tezamen een tijdvak van twee jaar niet mogen overschrijden;
(iii) de veroordeelde ingevolge art. 24b Sr door het openbaar ministerie schriftelijk tot betaling wordt aangemaand in geval een geldboete niet binnen de daarvoor gestelde termijn is voldaan;
(iv) het openbaar ministerie ingevolge art. 561 Sv uitstel van betaling kan verlenen of betaling in termijnen kan toestaan en, indien art. 24a Sr is toegepast, op verzoek van de veroordeelde schriftelijk een voor deze gunstiger regeling van de betaling kan toestaan, waarbij het totale bedrag in elk geval moet zijn voldaan binnen twee jaar en drie maanden na de dag waarop de uitspraak voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden.
3.9.
Aan hetgeen in 3.7 en in 3.8 in het algemeen is overwogen kan worden toegevoegd, dat het Hof bij de oplegging van de geldboete aan de veroordeelde het bepaalde in art. 24 Sr in aanmerking heeft genomen, en dat niet is gebleken dat aan het met de tenuitvoerlegging belaste Openbaar Ministerie het verzoek is gedaan door de veroordeelde om uitstel van betaling van de geldboete te verlenen of om haar betaling in termijnen toe te staan. Dit in aanmerking genomen alsmede hetgeen in 3.1 is vermeld omtrent de tijdstippen waarop de veroordeelde is gemaand tot betaling of gewaarschuwd voor wettelijke verhogingen van het door haar verschuldigde, had de veroordeelde zich kunnen en moeten realiseren, dat het niet tijdig betalen van de aan haar draagkracht aangepaste geldboete, zonder dat zij van haar kant het initiatief heeft genomen om uitstel van betaling te verkrijgen of om - gegeven het tijdsverloop tot aan de verzetprocedure - tijdig zelf het nodige te reserveren, haar in een situatie zou brengen, dat het aan haarzelf is te wijten dat zij, naar zij aanvoert, niet kan voldoen aan de in art. 575 Sv vermelde verplichting tot voorafgaande consignatie van het nog verschuldigde bedrag en van al de kosten. Bezwaarlijk kan dan ook met vrucht worden betoogd dat deze verplichting van art. 575 Sv buiten toepassing moet worden gelaten.
3.10.
Uit het hiervorenoverwogene volgt dat de veroordeelde zich tevergeefs erop beroept dat zij niet in staat was het ter -consignatie verschuldigde bedrag te voldoen. De Hoge Raad zal, alvorens te beslissen over de ontvankelijkheid van de veroordeelde in haar beroep, haar in de gelegenheid stellen alsnog aan de ingevolge art. 575, derde lid, Sv daarvoor geldende voorwaarde te voldoen.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
Stelt de veroordeelde in de gelegenheid om binnen veertien dagen nadat de Griffier van het Hof haar daartoe schriftelijk heeft aangemaand het nog verschuldigde bedrag en al de kosten, in totaal ƒ 1097,27 belopende, ter griffie van het Hof te consigneren;
Bepaalt dat daartoe een afschrift van deze beschikking aan de Griffier van het Hof zal worden verstuurd;
Verstaat dat de Griffier van het Hof de hiervoren vermelde schriftelijke aanmaning aan de veroordeelde zal versturen en aan de Griffier van de Hoge Raad na afloop van de hiervoren vermelde termijn mededeling zal doen of door de veroordeelde is voldaan aan de verlangde consignatie;
Houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident Haak als voorzitter, en de raadsheren Bleichrodt, Van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp, Koster en Schipper, in bijzijn van de griffier Bogaert, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting
4 november 1997.