ECLI:NL:PHR:2023:536
Parket bij de Hoge Raad
- Rechtspraak.nl
Vernietiging van de opgelegde taakstraf in verband met overschrijding van de redelijke termijn in cassatie
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door de verdachte, die eerder door het gerechtshof Den Haag was veroordeeld tot een taakstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, wegens diefstal door twee of meer verenigde personen. De verdachte heeft in cassatie twee middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel betreft de betrouwbaarheid van de verklaring van getuige [betrokkene 6]. De verdediging stelt dat het hof onvoldoende redenen heeft gegeven om af te wijken van het standpunt dat deze getuige onbetrouwbaar is. De verdediging wijst op inconsistenties in de verklaringen van de getuige en stelt dat haar verklaring niet als bewijs kan dienen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verklaring van [betrokkene 6] gedetailleerde kennis bevatte over de diefstal en dat deze kennis bevestigd werd door andere bewijsmiddelen. Het hof heeft de verklaring van de getuige tot het bewijs gebezigd, ondanks de bezwaren van de verdediging.
Het tweede middel betreft de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase. De verdediging klaagt dat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden, waardoor de inzendtermijn van acht maanden met ongeveer vijf maanden is overschreden. De Procureur-Generaal heeft in zijn conclusie aangegeven dat deze overschrijding terecht is en dat dit moet leiden tot een vermindering van de opgelegde taakstraf. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde taakstraf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.