ECLI:NL:PHR:2023:284

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
28 maart 2023
Publicatiedatum
7 maart 2023
Zaaknummer
21/04909
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor medeplegen van voorbereiding van moord en belaging met betrekking tot benadeelde partij

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1975, bij arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 november 2021 veroordeeld tot vijf jaar gevangenisstraf voor onder andere medeplegen van belaging en voorbereiding van moord. Het hof heeft de verdachte ter beschikking gesteld en gelast dat hij van overheidswege zal worden verpleegd. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij zijn advocaat G. Spong één middel van cassatie heeft voorgesteld. De benadeelde partij, vertegenwoordigd door advocaat P.C. Schouten, heeft ook een middel van cassatie voorgesteld. De verdachte betwist dat het bewezenverklaarde opzet op de voorbereiding van moord kan worden afgeleid uit de bewijsmiddelen. Het hof heeft echter vastgesteld dat de verdachte samen met anderen voorbereidingshandelingen heeft verricht voor de moord op de aangeefster, waarbij hij een vuurwapen en munitie heeft verworven. De verdachte heeft ook de aangeefster gevolgd en geobserveerd, wat de intentie om de moord te plegen ondersteunt. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, maar niet-ontvankelijk verklaard voor het overige deel. De Procureur-Generaal heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep, waarbij de middelen van zowel de verdachte als de benadeelde partij zijn afgewezen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/04909
Zitting28 maart 2023
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
hierna: de verdachte

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 22 november 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wegens onder 1 “medeplegen van belaging” en onder 2 primair en onder 3 de eendaadse samenloop van “medeplegen van voorbereiding van moord” en “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III” en “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren met aftrek van voorarrest. Het hof heeft daarbij gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en dat hij van overheidswege zal worden verpleegd en heeft de verdachte de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking opgelegd. Het hof heeft daarnaast beslist over inbeslaggenomen voorwerpen en over de vordering van de benadeelde partij.
1.2
Namens de verdachte heeft G. Spong, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij heeft P.C. Schouten, advocaat te Breda, één middel van cassatie voorgesteld.

2.Het namens de verdachte voorgestelde middel

2.1
Het middel bevat de klacht dat het bewezenverklaarde opzet bij feit 2 (medeplegen van voorbereiding van moord) niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid, althans dat het hof niet heeft gereageerd op een verweer daarover.
2.2
In de schriftuur wordt gewezen op het volgende deel van de door de verdediging ter terechtzitting van het hof van 26 oktober 2021 overgelegde pleitnotities (met weglating van voetnoten):
“Het vuurwapen is tijdens een doorzoeking in de woning van cliënt aangetroffen in een plastic zak. Het lag op een bureau onder de trap, exact op de plek waar cliënt het had neergelegd. Belangrijk detail is dat het wapen ongeladen was. Dat was om meerdere redenen: enerzijds wist cliënt überhaupt niet hoe het pistool werkte, anderzijds was hij voornemens het op de dag van de aanhouding terugbrengen. Hij is er in ieder geval nooit mee naar buiten geweest en had het slechts in huis ter afschrikking van- en bescherming tegen mogelijke indringers. Cliënt had het wapen ruim twee weken in bezit toen hij werd aangehouden; op 1 september 2018 heeft hij het zelf opgehaald in Zwolle.”
2.3
In deze pleitnotities staat daarnaast het volgende:
“Uit het dossier blijkt niet met voldoende bepaaldheid wélk misdadig doel cliënt voor ogen stond. Het OM kan dan wel zonder veel te fantaseren vermoeden dat de vondst in het huis van cliënt geen zuivere koffie betrof, maar van enig concreet plan om een ernstig delict te plegen ontbreekt ieder concreet en direct bewijs. Sterker nog, cliënt heeft voor het wapen een verklaring afgegeven en daarbij gemaakt dat hij niets verkeerds dan wel strafbaars in gedachten had. Het wapen had aldus geen criminele bestemming. Tegen die achtergrond is een vrijspraak de enige juiste uitkomst. Het zou immers een uiterst onwenselijke situatie zijn als de rechter een verdachte mag bestraffen omdat het vermoeden bestaat dat hij wellicht kwade plannen heeft.”
2.4
Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 2 primair bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 13 juli 2018 tot en met 19 september 2018 te [plaats] , tezamen en in vereniging met anderen, ter voorbereiding van het misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenis van acht jaren of meer is gesteld, te weten moord in vereniging op [aangeefster] (hetgeen een misdrijf genoemd in artikel 289 Wetboek van Strafrecht oplevert) opzettelijk
- een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet Wapens en Munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 van die wet in de vorm van een pistool (merk: Zastava M57, kaliber:7.62x25mm Tokarev, voorzien van wapennummer PN-205355, inclusief uitneembaar patroonmagazijn), en munitie van categorie III, te weten 16 scherpe patronen (merk: S&B),
bestemd tot het begaan van dat misdrijf, heeft verworven en voorhanden heeft gehad”.
2.5
Het hof heeft over deze bewezenverklaring het volgende overwogen:
“Het hof dient de vraag te beantwoorden of de tenlastegelegde voorbereidingshandelingen kunnen worden bewezen. Om te kunnen spreken van strafbare voorbereiding in de zin van artikel 46 Sr moet komen vast te staan dat de onder feit 2 genoemde voorwerpen, informatiedragers en vervoermiddelen bestemd waren tot het begaan van (primair) de moord op, dan wel (subsidiair) de zware mishandeling met voorbedachte rade van, aangeefster.
Op basis van een uitspraak van de Hoge Raad van 20 februari 2007 (ECLI:NL:HR:2007:AZ0213) zijn in de rechtspraak drie criteria ontwikkeld aan de hand waarvan wordt bepaald of een voorwerp is bestemd tot het begaan van het beoogde misdrijf, te weten:
I) de uiterlijke verschijningsvorm van het voorbereidingsmiddel;
II) het gebruik daarvan;
III) het ‘misdadige’ doel dat de verdachte met het gebruik voor ogen had.
Het hof dient te beoordelen of de middelen, afzonderlijk dan wel gezamenlijk, naar hun aard en uiterlijke verschijningsvorm ten tijde van het handelen van de verdachte dienstig konden zijn voor het misdadige doel dat verdachte met het gebruik daarvan voor ogen had. Uit de bewijsvoering moet kunnen worden afgeleid dat de bewezenverklaarde gedragingen van de verdachte strekten ter voorbereiding van dat misdrijf en dat zijn opzet op het begaan daarvan was gericht. Het hof verwijst hiervoor naar een uitspraak van de Hoge Raad van 17 februari 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AN9358).
Ten eerste dient dan ook te worden vastgesteld wat de bestemming is van de voorwerpen die verdachte voorhanden heeft gehad (I) en hoe verdachte en zijn medeverdachte(n) deze hebben gebruikt (II). Dit zijn twee objectieve componenten. Bij het vaststellen van de bestemming van de voorwerpen moet worden gekeken naar de aard en uiterlijke verschijningsvorm van de voorwerpen zelf of uit het samenstel van voorwerpen, bezien in hun onderling verband. Ten tweede moet worden vastgesteld dat verdachte ook opzet heeft gehad de voorwerpen conform deze bestemming te gebruiken (III). Dit is de subjectieve component en wordt ook wel het misdadige doel genoemd. Om vast te stellen wat de intenties van verdachte zijn geweest en of hij een misdadig doel voor ogen had, kan het hof gebruik maken van verklaringen van verdachte zelf, medeverdachten, getuigen of van bijvoorbeeld opgenomen en afgeluisterde (tele)communicatie, met anderen gedeelde informatie, internetgedrag of verzonden berichten. Uit de jurisprudentie blijkt dat de misdadige intenties van verdachte met voldoende bepaaldheid moeten blijken. Het moet buiten redelijke twijfel zijn wat het karakter is van het gronddelict. Aan de ene kant kunnen de objectieve gedragingen mede aan de hand van inzicht in intenties worden ingevuld. Aan de andere kant kan het opzet van verdachte worden afgeleid uit zijn gedrag. Het staat niet ter discussie dat het vuurwapen en de munitie naar hun uiterlijke verschijningsvorm bestemd zijn tot het begaan van levensdelicten.
De handelingen en gedragingen van verdachte en zijn medeverdachte(n) die betrekking hebben op aangeefster heeft het hof in het voorgaande al uitgebreid besproken, nu de ten laste gelegde periode voor feit 1 dezelfde periode betreft als de ten laste gelegde periode voor feit 2. In het kort heeft verdachte samen met anderen de bewegingen van aangeefster in kaart gebracht en is daarin een patroon gezocht. Zo is aangeefster geobserveerd, gevolgd en zijn camera’s geplaatst in de omgeving van haar huis en werk. Verdachte heeft een baken onder de auto van aangeefsters zus geplaatst, hij heeft samen met anderen die auto gevolgd terwijl naast die zus ook aangeefster en hun moeder zich in die auto bevonden, en hij heeft een wapen met munitie aangeschaft. Ten aanzien van de intenties van verdachte en zijn mededader(s) overweegt het hof het volgende.
Aangeefster heeft verklaard dat zij op 18 juli 2018 telefonisch contact heeft gehad met [betrokkene 1] en dat [betrokkene 1] haar in dat telefoongesprek heeft verteld dat verdachte met diverse mannen plannen aan het maken is om haar te laten omleggen. Hoewel [betrokkene 1] in zijn verhoor bij de rechter-commissaris verklaart dit zich niet meer te kunnen herinneren en later ontkent dit gezegd te hebben tegen aangeefster, acht het hof de door aangeefster afgelegde verklaring geloofwaardig en betrouwbaar. Er is immers een telefoongesprek tussen [betrokkene 1] en zijn vriendin afgeluisterd waarin [betrokkene 1] aangeeft in het verhoor bij de rechter-commissaris te hebben gedaan alsof hij zich dingen niet meer kon herinneren en de dingen die hij kon ontkennen heeft ontkend. In dat afgeluisterde gesprek zegt hij ook dat aangeefster de waarheid heeft verteld en bang was voor haar leven.
Op 23 augustus 2018 stuurt verdachte aangeefster een bericht via het facebookaccount ‘ [aangeefster] ’ met de mededeling dat zij een permanent cadeau gaat krijgen.
Het hof overweegt dat met deze twee mededelingen aan aangeefster in combinatie met de intensivering van het observeren en volgen vanaf begin september 2018, de contouren van het uiteindelijke doel van dit alles zich steeds duidelijker aftekenen. Ook de medeverdachte [betrokkene 2] is in de periode vanaf begin september 2018 via WhatsApp actief en in onverholen bewoordingen op zoek gegaan naar (een) wapen(s), een bestuurder (‘driver’) voor zijn oom en een (gestolen) scooter.
Vanaf 2 september 2018 voert medeverdachte [betrokkene 2] WhatsAppgesprekken met verschillende personen waarin hij aangeeft dat verdachte ‘dat wijf’ gaat pakken. Daarvoor heeft hij een ‘driver’ nodig, iemand die hem (tegen een hoge beloning) kan rijden. Ook wordt gesproken over wapens en ‘gepopt worden’. Uit deze WhatsAppgesprekken blijkt ook dat medeverdachte nauw betrokken was bij de voorbereiding van de moord, die meerdere keren is uitgesteld omdat aangeefster steeds ‘spoorloos’ is.
Bij deze stand van zaken en gezien het geheel aan bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien, zoals hiervoor uiteengezet, staat buiten redelijke twijfel dat het beoogde gebruik van het wapen en de munitie bestond in de inzet bij het vermoorden van aangeefster.
Gelet op al het voorgaande acht het hof bewezen dat de verdachte tezamen en in vereniging met anderen voorbereidingshandelingen voor moord heeft gepleegd. Het onder 2 primair tenlastegelegde zal bewezen worden verklaard.”
2.6
In de schriftuur wordt kort gezegd aangevoerd dat er geen opzet op de voorbereidende gedragingen of opzet op het grondmisdrijf kan zijn indien juist is dat de verdachte niet wist hoe het (ongeladen) vuurwapen werkte en indien hij voornemens was het terug te brengen. De steller van het middel wijst er daarbij op dat het hof een proces-verbaal voor het bewijs heeft gebruikt waarin als verklaring van de verdachte is opgenomen: “nee want dat lag op het bureau want ik zou dat terugbrengen”.
2.7
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat het deel van de pleitnotities over het vuurwapen onderdeel is van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat strekte tot vrijspraak. In tegenstelling tot wat de steller van het middel doet vermoeden, hoeft het hof niet op ieder onderdeel van dat uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afzonderlijk te reageren. [1] De weerlegging van het onderdeel over de bestemming van het wapen kan besloten liggen in de overige bewijsoverwegingen van het hof. [2]
2.8
Het hof heeft in zijn bewijsoverweging de bestemming van het wapen afgeleid uit (i) een verklaring van de aangeefster dat haar in een telefoongesprek is verteld dat de verdachte met diverse mannen plannen aan het maken was om haar te laten omleggen, (ii) de intensivering van het observeren en volgen van de aangeefster, en (iii) het feit dat de medeverdachte [betrokkene 2] in WhatsAppgesprekken heeft aangegeven dat de verdachte “dat wijf” gaat pakken en op zoek is gegaan naar een of meerdere wapens, naar een bestuurder voor zijn oom en naar een scooter. Het hof heeft er daarom voor gehouden dat de verdachte het wapen had met het doel het te gebruiken bij de moord op de aangeefster.
2.9
Naar mijn oordeel ligt in deze overwegingen van het hof besloten dat het hof niet heeft geloofd dat de verdachte het wapen aanwezig had terwijl hij slechts voornemens was het terug te brengen. Het hof heeft toereikend gemotiveerd waarom het op basis van het bewijsmateriaal van oordeel is dat de verdachte het wapen onder zich had met het oog op het voltooien van het gronddelict. Daaraan kan ook niet afdoen dat de verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte niet wist hoe het vuurwapen werkte, omdat dit het opzet op het gebruik van het vuurwapen op zichzelf bezien niet kan uitsluiten. Het oordeel van het hof dat het bewezenverklaarde opzet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid is aldus niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd.
2.1
Het middel faalt.

3.Het namens de benadeelde partij voorgestelde middel

3.1
Het middel bevat de klacht dat het hof ontoereikend heeft gemotiveerd waarom het de vordering tot vergoeding van immateriële schade als gevolg van feit 1 slechts heeft toegewezen tot een bedrag van € 2.000,- en voor het overige niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.2
Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op tijdstippen in de periode van 13 juli 2018 tot en met 19 september 2018 te [plaats] en te [plaats] en elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, telkens wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [aangeefster] , door:
- zich meermalen op te houden in de straat en voor de woning waar die [aangeefster] verbleef (te weten de [a-straat 1] en de [b-straat 1-2] in [plaats] ), en
- daarbij te schreeuwen en te schelden, en
- daarbij een vriend van die [aangeefster] en die [aangeefster] te filmen nabij de woning waar die [aangeefster] verbleef, en
- die film op Facebook te plaatsen, en
- daarbij de tekst te plaatsen (zakelijk weergegeven) dat die [aangeefster] een hoer is en dertien verschillende jongens in twee weken heeft gehad, en
- meermalen in auto's door voornoemde straten heen en weer te rijden, en
- daarbij te stoppen voor en in de buurt van de woning van die [aangeefster] te toeteren, en
- meermalen die [aangeefster] op te wachten en te observeren in een auto op de parkeerplaats bij het werk van die [aangeefster] (gelegen aan de [c-straat 1] in [plaats] ) en
- die [aangeefster] en één buurtbewoner en het zusje van die [aangeefster] te volgen, en
- naaktfoto's van die [aangeefster] op social media en sekssites te plaatsen en daarbij te vermelden waar die [aangeefster] werkt en woont, ten gevolge waarvan mannen naar de woning van die [aangeefster] zijn gegaan om contact met haar te zoeken,
telkens met het oogmerk die [aangeefster] , vrees aan te jagen”.
3.3
Het hof heeft over de schadevergoeding het volgende overwogen:
“De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 23.372,63 (bestaande uit € 3.372,63 materiële- en € 20.000,- immateriële schade) en proceskosten ad. € 3.258,-.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep gedeeltelijk hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 13.372,63 (bestaande uit een bedrag van € 3.372,63 aan materiële schade en een bedrag van € 10.000,- aan immateriële schade), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 juli 2018, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, bij niet betaling 101 dagen gijzeling, waarbij het meer gevorderde niet-ontvankelijk is verklaard. Tevens is verdachte veroordeeld in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot op heden begroot op € 3.258,-.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering, gelijk aan de eis van de advocaat-generaal.
(…)
De verdediging heeft weliswaar opmerkingen gemaakt met betrekking tot de immateriële schadevordering van de benadeelde partij, maar heeft de diverse bedragen onvoldoende inhoudelijk betwist.
(…)
Aan immateriële schadevergoeding is gevorderd een bedrag van € 8.000,- voor feit 1 en € 12.000,- voor feit 2. Uit het voegingsformulier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep blijkt, anders dan de verdediging meent, genoegzaam van de grote impact en vergaande gevolgen van de bewezenverklaarde feiten voor de benadeelde. Gelet hierop en rekening houdend met de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen aan smartengeld plegen toe te kennen, acht het hof een bedrag van € 14.000,-, bestaande uit € 2.000,- voor feit 1 en € 12.000,- voor feit 2 primair, billijk.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.”
3.4
Tegen dit oordeel van het hof wordt in de schriftuur kort gezegd aangevoerd (i) dat het hof eraan is voorbijgegaan dat niet alleen door de verdachte zelf inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de benadeelde, maar dat hij ook derden heeft aangezet daarop inbreuken te maken, (ii) dat de arbeidsongeschiktheid van de benadeelde geen argument is waarmee de schadevergoeding kan worden gemitigeerd, (iii) dat volgens de rechtspraak van de Hoge Raad niet slechts sprake is van geestelijk letsel bij een in de psychiatrie erkend ziektebeeld of indien dit letsel door een psychiater of psycholoog kan worden vastgesteld, en dat het hof niet heeft beoordeeld of de psychische schade voldoende is onderbouwd, en (iv) dat de verdachte de geest van benadeelde ernstig heeft belast door de aantijging “hoer” openbaar te maken, op kwaadaardige wijze te onderbouwen met filmpjes van mannen die naar haar huis lopen en seksueel getinte afbeeldingen van benadeelde te plaatsen, omdat “een feit van algemene bekendheid [is] dat in alle samenleving[en] in de hedendaagse wereld in de communis opinio wordt neergekeken op prostituees”.
3.5
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. De rechter begroot immateriële schade naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt. [3] De rechter moet daarbij indien mogelijk letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend. [4] Het staat de strafrechter vrij een vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toe of af te wijzen en verder niet-ontvankelijk te verklaren, zodat de strafrechter kan beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen. [5] De begrijpelijkheid van een beslissing over een vordering van een benadeelde partij is mede afhankelijk van de wijze waarop enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd. [6]
3.6
Het hof heeft in zijn arrest de in eerste aanleg tot een bedrag van € 10.000,- toegewezen vordering voor vergoeding van immateriële schade toegewezen tot een hoger bedrag van € 14.000,- en voor het overige niet-ontvankelijk verklaard. Het hof heeft over de toewijsbaarheid van de vordering overwogen dat de verdediging de immateriële schadevordering van de benadeelde partij onvoldoende inhoudelijk heeft betwist, en dat genoegzaam is gebleken van de grote impact en vergaande gevolgen van de bewezenverklaarde feiten voor de benadeelde. Met betrekking tot de hoogte van het bedrag heeft het hof verder overwogen dat gelet op enerzijds de grote impact en vergaande gevolgen van de bewezenverklaarde feiten voor de benadeelde en anderzijds de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen hebben toegekend een bedrag van € 14.000,- (waarvan € 2.000,- voor feit 1 en € 12.000,- voor feit 2 primair) billijk is, en dat de behandeling van de vordering verder een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
3.7
Naar mijn oordeel heeft het hof daarmee, anders dan de steller van het middel betoogt, niet de ernst van de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de benadeelde miskend. Het hof heeft die ernst van de inbreuk juist meegewogen bij de toewijzing van een deel van de vordering tot vergoeding van immateriële schade. Evenmin heeft het hof betwist dat sprake is van psychische schade of heeft het hof de arbeidsongeschiktheid van de benadeelde in zijn redenering betrokken, zoals door de steller van het middel wordt beweerd. Het stond het hof verder vrij een deel van de vordering toe te wijzen tot een bedrag dat gelet op vergelijkbare zaken billijk is en de vordering voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren. Het oordeel van het hof dat de toewijzing van slechts een deel van de vordering billijk is gelet op vergelijkbare zaken wordt in de schriftuur verder niet gemotiveerd betwist. Ook voor zover wordt beoogd daarover te klagen, faalt daarom het middel.
3.8
Het middel faalt.

4.Slotsom

4.1
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
4.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, r.o. 3.8.4.
2.Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, r.o. 3.8.2.
3.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, r.o. 2.8.7.
4.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, r.o. 2.8.7.
5.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, r.o. 2.8.4.
6.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, r.o. 2.8.6.