II.
Het eerste middel en de bespreking daarvan
3. Het middel klaagt dat het hof ten onrechte verstek heeft verleend tegen de niet-verschenen verdachte, omdat de daaraan ten grondslag liggende opvatting dat de dagvaarding rechtsgeldig is betekend niet juist is aangezien de appeldagvaarding niet in persoon aan de verdachte is uitgereikt terwijl hij zich in detentie zou hebben bevonden.
De van belang zijnde gedingstukken
4. Onder de op de voet van art. 434 Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding bevinden zich, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, de volgende stukken:
(i) een akte instellen hoger beroep, inhoudende dat op 20 september 2019 namens de verdachte hoger beroep is ingesteld tegen het door de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam op 29 april 2019 gewezen eindvonnis. Op deze akte staat vermeld: “wonende te [a-straat 1] , [plaats] ” en “thans gedetineerd te Huis van bewaring Grave (unit A + B)”;
(ii) twee informatiestaten SKDB betreffende de verdachte van 12 november 2019 respectievelijk 26 november 2019. Op beide informatiestaten wordt vermeld dat (a) sinds 10 september 2019 het “huidig” BRP-adres van de verdachte [a-straat 1] te [plaats] is, (b) het laatst opgegeven woon- of verblijfplaats het adres [b-straat 1] te [plaats] is (met als datum van registratie 17 juli 2019) en (c) de verdachte niet gedetineerd is;
(iii) de appeldagvaarding van 26 november 2019 aan de verdachte om te verschijnen op de terechtzitting van het gerechtshof Den Haag van 20 januari 2020;
(iv) een akte van uitreiking, waarvan de inhoud luidt dat op 14 december 2019 aan de [a-straat 1] te [plaats] tevergeefs is getracht de dagvaarding van de verdachte, om op 20 januari 2020 ter terechtzitting te verschijnen, uit te reiken. De uitreiking kon niet plaatsvinden omdat, volgens mededeling van degene die zich aldaar bevond de geadresseerde daar niet woonde noch verbleef. De gerechtelijke brief is vervolgens op 23 december 2019 ter griffie van de rechtbank Den Haag uitgereikt aan de griffier van die rechtbank, omdat – zo vermeldt de akte – de geadresseerde, blijkens de aan de akte gehechte mededeling van de afdeling bevolking van diens woongemeente, op de dag van aanbieding van de gerechtelijke brief en tenminste vijf dagen nadien als ingezetene in de basisregistratie persoonsgegevens (BRP) op het op de akte vermelde adres was ingeschreven;
(v) de informatiestaat SKDB betreffende de verdachte van 23 december 2019, volgens welke (a) sinds 10 september 2019 het “huidig” BRP-adres van de verdachte [a-straat 1] te [plaats] is, (b) het laatst opgegeven woon- of verblijfplaats het adres [b-straat 1] te [plaats] is (met als datum van registratie 17 juli 2019) en (c) de verdachte niet gedetineerd is;
(vi) een uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 7 januari 2020 betreffende de verdachte, waaruit blijkt dat op 21 november 2019 de executie van een op 20 augustus 2019 door de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam opgelegde hechtenis van vier weken is ingegaan. Het betreft een zaak met parketnummer 96-065609-19.
5. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 20 januari 2020 houdt, voor zover hier relevant, het volgende in:
“Als raadsvrouw van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. M. Wever, advocaat te Rotterdam, die desgevraagd door de voorzitter mededeelt niet door de verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd de verdediging te voeren.
De voorzitter stelt aan de hand van de "Akte van uitreiking" vast dat de dagvaarding van de verdachte om heden ter terechtzitting in hoger beroep te verschijnen op 14 december 2019 is aangeboden op het adres [a-straat 1] te [plaats] . De dagvaarding is niet uitgereikt, omdat volgens mededeling van degene die zich op genoemd adres bevond, de verdachte daar niet woont noch verblijft. Op 23 december 2019 is de dagvaarding uitgereikt aan de griffier. Op diezelfde dag is de dagvaarding als gewone brief verzonden aan genoemd adres, omdat de verdachte blijkens een uitdraai SKDB d.d. 23 december 2019 vanaf 10 september 2019 op genoemd adres staat ingeschreven, derhalve op de dag van de aanbieding en tenminste vijf dagen nadien.
De voorzitter concludeert dat de dagvaarding overeenkomstig het bepaalde in artikel 588, derde lid, onder a, van het Wetboek van Strafvordering, mitsdien rechtsgeldig, is betekend.
Het gerechtshof verleent verstek tegen de niet-verschenen verdachte.
De advocaat-generaal draagt de zaak voor. Aansluitend draagt de advocaat-generaal de vordering voor, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het hoger beroep.
Na sluiting van het onderzoek door de voorzitter doet het gerechtshof terstond uitspraak.”
Het juridisch kader
6. In de voorliggende zaak was ten tijde van de betekening van de dagvaarding in hoger beroep art. 588, eerste lid, (oud) Sv nog van toepassing. Dit artikel is per 1 januari 2020 vervallen met de inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (
Stb. 2017, 82). De uitreiking van een gerechtelijke mededeling als de onderhavige is thans geregeld in art. 36e, eerste lid, Sv.
7. Ingevolge art. 588, eerste lid aanhef en onder a, (oud) Sv diende de uitreiking van de hier bedoelde gerechtelijke mededeling in persoon te geschieden aan hem wie in Nederland in verband met de strafzaak waarop de uit te reiken gerechtelijke mededeling betrekking heeft rechtens zijn vrijheid is ontnomen en aan hem wie in Nederland in andere bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaalde gevallen rechtens zijn vrijheid is ontnomen. Daarvan is op grond van art. 2, eerste lid, Besluit kennisgeving gerechtelijke mededelingen sprake ingeval de verdachte blijkens raadpleging van de SKDB anders dan in verband met de strafzaak waarop de mededeling betrekking heeft, in Nederland rechtens zijn vrijheid is ontnomen.Niet-naleving van dit voorschrift leidt tot nietigverklaring van de dagvaarding.
8. Op grond van art. 588, eerste lid aanhef en onder b sub 1°, (oud) Sv diende de uitreiking van de gerechtelijke mededeling in voormelde zin aan de geadresseerde die als ingezetene in de basisregistratie personen is ingeschreven te geschieden aan het adres waar de geadresseerde staat ingeschreven. Indien het stuk niet kon worden uitgereikt aan de verdachte of iemand anders die zich op dat adres bevond en zich bereid verklaarde het aan de geadresseerde te doen toekomen, werd de mededeling ingevolge het bepaalde in art. 588, derde lid aanhef en onder c, (oud) Sv, teruggezonden aan de autoriteit van welke zij was uitgegaan. Indien bleek dat de geadresseerde op de dag van aanbieding en tenminste vijf dagen nadien als ingezetene in de basisregistratie personen was ingeschreven op het in de mededeling vermelde adres, werd de mededeling vervolgens uitgereikt aan de griffier van de rechtbank van het arrondissement waar de zaak zou dienen of laatstelijk had gediend. Het openbaar ministerie zond alsdan een afschrift van de mededeling onverwijld toe aan het op de akte vermelde adres.
De bespreking van het middel
9. Uit het uittreksel Justitiële Documentatie lijkt weliswaar te kunnen worden opgemaakt dat de verdachte zich in verband met de executie van de zaak met parketnummer 9606560919 met ingang van 21 november 2019 vier weken in hechtenis bevond en dat hij derhalve uit anderen hoofde gedetineerd was toen op 14 december 2019 gepoogd werd de dagvaarding aan hem uit te reiken op zijn BRP-adres. Dit is evenwel slechts in schijn zo. Het door mij opgevraagde detentieoverzicht d.d. 23 december 2021 aangaande de verdachte maakt namelijk geen enkele melding van een insluittitel op 14 december 2019. Evenals het in randnummer 4 (ad vi) aangehaalde uittreksel Justitiële Documentatie vermeldt dit detentieoverzicht een executiedatum d.d. 21 november 2019 in verband met de zaak met parketnummer 9606560919 en verder – en dat is hier van belang – dat de daarmee samenhangende detentie (eerst) is aangevangen op 1 februari 2020 en is geëindigd op 29 februari 2020. Voorts laat het detentieoverzicht van 23 december 2021 zien dat de verdachte ter zake van weer een andere zaak (met parketnummer 9624124018) van 19 september 2019 tot en met 10 oktober 2019 in detentie heeft doorgebracht. Dat correspondeert met de gegevens op de “akte instellen hoger beroep”, voor zover het de mededeling betreft dat de verdachte ten tijde van het instellen van het hoger beroep uit anderen hoofde vastzat (zie randnummer 4 ad (i)).
10. Op grond van het voorgaande kan uit het uittreksel Justitiële Documentatie, bezien in samenhang met het door mij opgevraagde detentieoverzicht, worden vastgesteld dat de verdachte zich op het moment van betekening en uitreiking van de appeldagvaarding op zijn BRP-adres
nietin detentie bevond. Gelet daarop mist de in het middel vervatte klacht – dat de dagvaarding ingevolge art. 588, eerste lid aanhef en onder a, (oud) Sv in persoon uitgereikt had moeten worden bij de P.I. waar de verdachte zich toen zou hebben bevonden – feitelijke grondslag. Het bestreden oordeel van het hof dat de appeldagvaarding rechtsgeldig is betekend, is mede gezien het bepaalde in art. 588, eerste lid aanhef en onder b sub 1°, (oud) Sv niet onjuist.
11. Het middel faalt.