ECLI:NL:PHR:2022:91

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
1 februari 2022
Publicatiedatum
31 januari 2022
Zaaknummer
20/03935
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging en terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag inzake niet-ontvankelijkheid in hoger beroep

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 februari 2022 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep. De verdachte was eerder veroordeeld door de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam op 29 april 2019 voor overtreding van artikel 107 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994, wat resulteerde in een voorwaardelijke hechtenis van vier weken. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld, maar het gerechtshof Den Haag heeft hem niet-ontvankelijk verklaard. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij twee middelen zijn voorgesteld. Het eerste middel betrof de rechtsgeldigheid van de betekening van de appeldagvaarding. De Hoge Raad oordeelde dat de betekening op het BRP-adres van de verdachte rechtsgeldig was, omdat de verdachte ten tijde van de betekening niet gedetineerd was. Het tweede middel betrof de vraag of de inleidende dagvaarding in persoon aan de verdachte was uitgereikt. De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte had aangenomen dat de dagvaarding in persoon was betekend, aangezien uit de stukken niet kon worden afgeleid dat de verdachte op de hoogte was van de zitting. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd en de zaak terugverwezen naar het gerechtshof Den Haag voor een nieuwe behandeling.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/03935
Zitting1 februari 2022
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.
I. Inleiding
De verdachte is bij arrest van 20 januari 2020 door het gerechtshof Den Haag nietontvankelijk verklaard in het tegen het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 29 april 2019 ingestelde hoger beroep. Bij dat vonnis is de verdachte veroordeeld wegens “overtreding van het bepaalde in artikel 107 lid 1 Wegenverkeerswet 1994” tot een hechtenis voor de duur van vier weken voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Voorts is bij dat vonnis de tenuitvoerlegging gelast van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de kantonrechter te Zeeland-West-Brabant d.d. 24 maart 2017, te weten een hechtenis voor de duur van twee weken.
Namens de verdachte hebben mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
II.
Het eerste middel en de bespreking daarvan
3. Het middel klaagt dat het hof ten onrechte verstek heeft verleend tegen de niet-verschenen verdachte, omdat de daaraan ten grondslag liggende opvatting dat de dagvaarding rechtsgeldig is betekend niet juist is aangezien de appeldagvaarding niet in persoon aan de verdachte is uitgereikt terwijl hij zich in detentie zou hebben bevonden.
De van belang zijnde gedingstukken
4. Onder de op de voet van art. 434 Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding bevinden zich, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, de volgende stukken:
(i) een akte instellen hoger beroep, inhoudende dat op 20 september 2019 namens de verdachte hoger beroep is ingesteld tegen het door de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam op 29 april 2019 gewezen eindvonnis. Op deze akte staat vermeld: “wonende te [a-straat 1] , [plaats] ” en “thans gedetineerd te Huis van bewaring Grave (unit A + B)”;
(ii) twee informatiestaten SKDB betreffende de verdachte van 12 november 2019 respectievelijk 26 november 2019. Op beide informatiestaten wordt vermeld dat (a) sinds 10 september 2019 het “huidig” BRP-adres van de verdachte [a-straat 1] te [plaats] is, (b) het laatst opgegeven woon- of verblijfplaats het adres [b-straat 1] te [plaats] is (met als datum van registratie 17 juli 2019) en (c) de verdachte niet gedetineerd is;
(iii) de appeldagvaarding van 26 november 2019 aan de verdachte om te verschijnen op de terechtzitting van het gerechtshof Den Haag van 20 januari 2020;
(iv) een akte van uitreiking, waarvan de inhoud luidt dat op 14 december 2019 aan de [a-straat 1] te [plaats] tevergeefs is getracht de dagvaarding van de verdachte, om op 20 januari 2020 ter terechtzitting te verschijnen, uit te reiken. De uitreiking kon niet plaatsvinden omdat, volgens mededeling van degene die zich aldaar bevond de geadresseerde daar niet woonde noch verbleef. De gerechtelijke brief is vervolgens op 23 december 2019 ter griffie van de rechtbank Den Haag uitgereikt aan de griffier van die rechtbank, omdat – zo vermeldt de akte – de geadresseerde, blijkens de aan de akte gehechte mededeling van de afdeling bevolking van diens woongemeente, op de dag van aanbieding van de gerechtelijke brief en tenminste vijf dagen nadien als ingezetene in de basisregistratie persoonsgegevens (BRP) op het op de akte vermelde adres was ingeschreven;
(v) de informatiestaat SKDB betreffende de verdachte van 23 december 2019, volgens welke (a) sinds 10 september 2019 het “huidig” BRP-adres van de verdachte [a-straat 1] te [plaats] is, (b) het laatst opgegeven woon- of verblijfplaats het adres [b-straat 1] te [plaats] is (met als datum van registratie 17 juli 2019) en (c) de verdachte niet gedetineerd is;
(vi) een uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 7 januari 2020 betreffende de verdachte, waaruit blijkt dat op 21 november 2019 de executie van een op 20 augustus 2019 door de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam opgelegde hechtenis van vier weken is ingegaan. Het betreft een zaak met parketnummer 96-065609-19.
5. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 20 januari 2020 houdt, voor zover hier relevant, het volgende in:
“Als raadsvrouw van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. M. Wever, advocaat te Rotterdam, die desgevraagd door de voorzitter mededeelt niet door de verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd de verdediging te voeren.
De voorzitter stelt aan de hand van de "Akte van uitreiking" vast dat de dagvaarding van de verdachte om heden ter terechtzitting in hoger beroep te verschijnen op 14 december 2019 is aangeboden op het adres [a-straat 1] te [plaats] . De dagvaarding is niet uitgereikt, omdat volgens mededeling van degene die zich op genoemd adres bevond, de verdachte daar niet woont noch verblijft. Op 23 december 2019 is de dagvaarding uitgereikt aan de griffier. Op diezelfde dag is de dagvaarding als gewone brief verzonden aan genoemd adres, omdat de verdachte blijkens een uitdraai SKDB d.d. 23 december 2019 vanaf 10 september 2019 op genoemd adres staat ingeschreven, derhalve op de dag van de aanbieding en tenminste vijf dagen nadien.
De voorzitter concludeert dat de dagvaarding overeenkomstig het bepaalde in artikel 588, derde lid, onder a, van het Wetboek van Strafvordering, mitsdien rechtsgeldig, is betekend.
Het gerechtshof verleent verstek tegen de niet-verschenen verdachte.
De advocaat-generaal draagt de zaak voor. Aansluitend draagt de advocaat-generaal de vordering voor, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het hoger beroep.
Na sluiting van het onderzoek door de voorzitter doet het gerechtshof terstond uitspraak.”
Het juridisch kader
6. In de voorliggende zaak was ten tijde van de betekening van de dagvaarding in hoger beroep art. 588, eerste lid, (oud) Sv nog van toepassing. Dit artikel is per 1 januari 2020 vervallen met de inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (
Stb. 2017, 82). De uitreiking van een gerechtelijke mededeling als de onderhavige is thans geregeld in art. 36e, eerste lid, Sv.
7. Ingevolge art. 588, eerste lid aanhef en onder a, (oud) Sv diende de uitreiking van de hier bedoelde gerechtelijke mededeling in persoon te geschieden aan hem wie in Nederland in verband met de strafzaak waarop de uit te reiken gerechtelijke mededeling betrekking heeft rechtens zijn vrijheid is ontnomen en aan hem wie in Nederland in andere bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaalde gevallen rechtens zijn vrijheid is ontnomen. Daarvan is op grond van art. 2, eerste lid, Besluit kennisgeving gerechtelijke mededelingen sprake ingeval de verdachte blijkens raadpleging van de SKDB anders dan in verband met de strafzaak waarop de mededeling betrekking heeft, in Nederland rechtens zijn vrijheid is ontnomen. [1] Niet-naleving van dit voorschrift leidt tot nietigverklaring van de dagvaarding. [2]
8. Op grond van art. 588, eerste lid aanhef en onder b sub 1°, (oud) Sv diende de uitreiking van de gerechtelijke mededeling in voormelde zin aan de geadresseerde die als ingezetene in de basisregistratie personen is ingeschreven te geschieden aan het adres waar de geadresseerde staat ingeschreven. Indien het stuk niet kon worden uitgereikt aan de verdachte of iemand anders die zich op dat adres bevond en zich bereid verklaarde het aan de geadresseerde te doen toekomen, werd de mededeling ingevolge het bepaalde in art. 588, derde lid aanhef en onder c, (oud) Sv, teruggezonden aan de autoriteit van welke zij was uitgegaan. Indien bleek dat de geadresseerde op de dag van aanbieding en tenminste vijf dagen nadien als ingezetene in de basisregistratie personen was ingeschreven op het in de mededeling vermelde adres, werd de mededeling vervolgens uitgereikt aan de griffier van de rechtbank van het arrondissement waar de zaak zou dienen of laatstelijk had gediend. Het openbaar ministerie zond alsdan een afschrift van de mededeling onverwijld toe aan het op de akte vermelde adres.
De bespreking van het middel
9. Uit het uittreksel Justitiële Documentatie lijkt weliswaar te kunnen worden opgemaakt dat de verdachte zich in verband met de executie van de zaak met parketnummer 9606560919 met ingang van 21 november 2019 vier weken in hechtenis bevond en dat hij derhalve uit anderen hoofde gedetineerd was toen op 14 december 2019 gepoogd werd de dagvaarding aan hem uit te reiken op zijn BRP-adres. Dit is evenwel slechts in schijn zo. Het door mij opgevraagde detentieoverzicht d.d. 23 december 2021 aangaande de verdachte maakt namelijk geen enkele melding van een insluittitel op 14 december 2019. Evenals het in randnummer 4 (ad vi) aangehaalde uittreksel Justitiële Documentatie vermeldt dit detentieoverzicht een executiedatum d.d. 21 november 2019 in verband met de zaak met parketnummer 9606560919 en verder – en dat is hier van belang – dat de daarmee samenhangende detentie (eerst) is aangevangen op 1 februari 2020 en is geëindigd op 29 februari 2020. Voorts laat het detentieoverzicht van 23 december 2021 zien dat de verdachte ter zake van weer een andere zaak (met parketnummer 9624124018) van 19 september 2019 tot en met 10 oktober 2019 in detentie heeft doorgebracht. Dat correspondeert met de gegevens op de “akte instellen hoger beroep”, voor zover het de mededeling betreft dat de verdachte ten tijde van het instellen van het hoger beroep uit anderen hoofde vastzat (zie randnummer 4 ad (i)).
10. Op grond van het voorgaande kan uit het uittreksel Justitiële Documentatie, bezien in samenhang met het door mij opgevraagde detentieoverzicht, worden vastgesteld dat de verdachte zich op het moment van betekening en uitreiking van de appeldagvaarding op zijn BRP-adres
nietin detentie bevond. Gelet daarop mist de in het middel vervatte klacht – dat de dagvaarding ingevolge art. 588, eerste lid aanhef en onder a, (oud) Sv in persoon uitgereikt had moeten worden bij de P.I. waar de verdachte zich toen zou hebben bevonden – feitelijke grondslag. Het bestreden oordeel van het hof dat de appeldagvaarding rechtsgeldig is betekend, is mede gezien het bepaalde in art. 588, eerste lid aanhef en onder b sub 1°, (oud) Sv niet onjuist.
11. Het middel faalt.
III.
Het tweede middel en de bespreking daarvan
12. Het middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de verdachte nietontvankelijk is in het hoger beroep omdat de inleidende dagvaarding van de verdachte om op 29 april 2019 ter terechtzitting in eerste aanleg te verschijnen op 12 maart 2019 aan de verdachte in persoon is uitgereikt en hij niet tijdig hoger beroep heeft ingesteld, nu uit de betekeningsstukken niet kan volgen dat de inleidende dagvaarding in persoon aan de verdachte is uitgereikt.
13. De aantekening mondeling arrest houdt, onder het kopje “Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep”, het volgende in:
“De inleidende dagvaarding van de verdachte om op 29 april 2019 ter terechtzitting in eerste aanleg te verschijnen is op 12 maart 2019 aan de verdachte in persoon uitgereikt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 408, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering had de verdachte binnen veertien dagen na het op 29 april 2019 gewezen vonnis in hoger beroep moeten komen.
Namens de verdachte is echter pas op 20 september 2019 hoger beroep ingesteld, zodat de verdachte daarin niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.”
De van belang zijnde gedingstukken
14. Voor de beoordeling van het tweede middel zijn de volgende stukken van het geding van belang:
(i) de dagvaarding van de verdachte d.d. 28 februari 2019 om te verschijnen ter terechtzitting van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam op 29 april 2019 om 10:00 uur;
(ii) een akte van uitreiking waaruit kan worden opgemaakt dat op 19 maart 2019 tevergeefs is getracht de dagvaarding uit te reiken op het adres [b-straat 1] te [plaats] , omdat er niemand aanwezig of bereid was om de brief aan te nemen. De brief is op 27 maart 2019 teruggezonden;
(iii) de dagvaarding van de verdachte d.d. 8 april 2019 om te verschijnen ter terechtzitting van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam op 29 april 2019 om 10:00 uur;
(iv) een akte van uitreiking van de dagvaarding d.d. 10 april 2019, inhoudende de verklaring van een medewerker van het openbaar ministerie dat (een afschrift van) de gerechtelijke brief is verzonden aan zowel de griffier, als aan het op de akte vermelde adres [b-straat 1] te [plaats] . Aangekruist staat dat de geadresseerde bij de GBA ingeschreven stond op dat adres op de dag van de eerste aanbieding en 5 dagen daarna;
(v) een informatiestaat SKDB betreffende de verdachte van 10 april 2019, die als “huidig” BRP-adres van de verdachte [b-straat 1] te [plaats] aangeeft, met als ingangsdatum 31 juli 2018. Voorts staat genoteerd dat de verdachte niet gedetineerd is. Als laatst opgegeven woon- of verblijfplaats wordt het adres [c-straat 1] te [plaats] vermeld, met als datum van registratie 16 maart 2018;
(vi) de aantekening mondeling vonnis van de uitspraak van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 29 april 2019, inhoudende dat de verdachte bij verstek is veroordeeld wegens overtreding van het bepaalde in art. 107, eerste lid, WVW 1994, tot een hechtenis voor de duur van vier weken en voorts dat de tenuitvoerlegging van de eerder voorwaardelijk opgelegde hechtenis van vier weken [3] is gelast;
(vii) twee mededelingen uitspraak, de eerste van 3 mei 2019 en de tweede van 6 mei 2019, aangaande de uitspraak van de kantonrechter zitting houdende te Rotterdam op 29 april 2019 in de zaken met parketnummers 96-213493-18 en 96-267484-16 (tul);
(viii) een akte van uitreiking waarop is aangekruist dat op 4 juni 2019 tevergeefs is getracht een mededeling uitspraak aangaande parketnummer 9621349318 uit te reiken op het adres [b-straat 1] te [plaats] , daar er niemand aanwezig of bereid was om de brief aan te nemen. De brief is op 12 juni 2019 teruggezonden;
(ix) een mededeling uitspraak d.d. 17 juni 2019, aangaande de uitspraak van de kantonrechter zitting houdende te Rotterdam op 29 april 2019 in de zaken met parketnummers 96-213493-18 en 96-267484-16 (tul);
(x) een akte van uitreiking waaruit blijkt dat op 8 juli 2019 tevergeefs is getracht een mededeling uitspraak aangaande parketnummer 9621349318 uit te reiken op het adres [b-straat 1] te [plaats] ; er was niemand aanwezig of bereid om de brief aan te nemen. De brief is op 16 juli 2019 teruggezonden;
(xi) een mededeling uitspraak d.d. 19 juli 2019, aangaande de uitspraak van de kantonrechter zitting houdende te Rotterdam op 29 april 2019 in de zaken met parketnummers 96-213493-18 en 96-267484-16 (tul).
Het juridisch kader
15. Art. 408, eerste lid, Sv luidt, voor zover relevant:
“Het hoger beroep moet binnen veertien dagen na de einduitspraak worden ingesteld indien:
a. de dagvaarding of oproeping om op de terechtzitting te verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte in persoon is gedaan of betekend;
b. de verdachte op de terechtzitting of nadere terechtzitting is verschenen;
c. zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was;
d. […].
2. In andere gevallen dan de in het eerste lid genoemde moet het hoger beroep worden ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is.”
De bespreking van het middel
16. De verdachte is bij vonnis van 29 april 2019 veroordeeld door de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam. Pas op 20 september 2019 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld tegen dat vonnis. Anders dan het hof tot uitgangspunt heeft genomen, kan uit de stukken van het geding niet volgen dat de inleidende dagvaarding om op de terechtzitting in eerste aanleg te verschijnen aan de verdachte in persoon is uitgereikt. Het daarop gebaseerde oordeel van het hof dat de verdachte binnen veertien dagen na het op 29 april 2019 gewezen vonnis in hoger beroep had moeten komen en hij derhalve in het pas op 20 september 2019 namens hem ingestelde hoger beroep niet ontvankelijk dient te worden verklaard, is dan ook niet begrijpelijk. Het middel klaagt daarover terecht.
17. Tevens kan uit de stukken van het geding worden opgemaakt dat de verdachte in eerste aanleg bij verstek is veroordeeld en niet van een andere omstandigheid is gebleken waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was. Evenmin blijkt van een omstandigheid waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is geworden. Derhalve moet het er in cassatie voor worden gehouden dat van tardiviteit van het namens de verdachte ingestelde hoger beroep niet is gebleken.
18. Het middel is terecht voorgesteld.
IV.
Slotsom
19. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het tweede middel slaagt.
20. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
21. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Besluit van 17 oktober 2005,
2.HR 12 maart 2002:ECLI:NL:HR:2002:AD5163,
3.Opgelegd bij vonnis van de kantonrechter te Zeeland-West-Brabant d.d. 24 maart 2017, gewezen onder parketnummer 9626748416.