Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/05254
Zitting17 juni 2022
CONCLUSIE
E.M. Wesseling-van Gent
In de zaak
1. [verzoeker 1]
2. [verzoekster 2]
tegen
Stichting Vincent van Gogh
1.Aanduiding procespartijen en korte inhoud cassatieberoep
1.1
Verzoekers tot cassatie worden hierna aangeduid als: [verzoekers] Verweerster in cassatie wordt hierna aangeduid als: de Stichting.
1.2
Deze zaak heeft betrekking op de dood van de zoon van [verzoekers] die op basis van een rechterlijke machtiging was opgenomen bij een instelling voor geestelijke gezondheids- en verslavingszorg. Teneinde te kunnen achterhalen wat er in de zorginstelling is gebeurd, hebben [verzoekers] inzage en afschrift verzocht van twee zgn. PRISMA-rapportages. Rechtbank en hof hebben dit verzoek afgewezen. Het hof heeft geoordeeld dat sprake is van gewichtige redenen zoals bedoeld in art. 843a lid 4 Rv, omdat (i) de twee voornoemde PRISMA-rapportages onder het interne incidentenregister van art. 7 lid 2 Wet kwaliteit, klacht en geschillen zorg (hierna: Wkkgz) vallen, (ii) art. 9 lid 6 Wkkgz bepaalt dat de gegevens in voormeld register niet in een civielrechtelijke procedure als bewijs kunnen worden gebruikt en (iii) omdat het recht op informatie van de nabestaande op grond van art. 10 lid 3 Wkkgz zich niet uitstrekt tot de gegevens uit het interne incidentenregister. Hiertegen wordt in cassatie opgekomen.
2.Feiten en procesverloop
Feiten [1]
2.1
Op 13 april 2019 is [de zoon] , de meerderjarige zoon van [verzoekers] (hierna: de zoon), op basis van een rechterlijke machtiging opgenomen bij de Stichting, een instelling voor geestelijke gezondheids- en verslavingszorg.
2.2
De zoon heeft zich daar op 6 mei 2019 van het leven beroofd door zich in een douchecel te verhangen.
2.3
Bij brief van 9 juli 2019 heeft de toenmalige advocaat van [verzoekers] de Stichting verzocht om alle informatie te verstrekken met betrekking tot dit voorval en ook om afgifte van de calamiteitenrapportage.
2.4
Bij brief van 19 juli 2019 heeft de Stichting hierop delen van het medisch dossier van de zoon (voor zover met betrekking tot zijn overlijden) overgelegd en bij brief van 29 juli 2019 naar de mening van de Stichting relevante delen van de calamiteitenrapportage.
2.5
Bij brief van 11 mei 2020 heeft de advocaat van [verzoekers] de Stichting verzocht om afgifte van het in de calamiteitenrapportage vermelde PRISMA-onderzoek van de doucheruimtes en ook afgifte van het ARBO-onderzoek van diezelfde ruimtes.
2.6
Bij brief van 2 juni 2020 heeft de Stichting gesteld het gevraagde PRISMA-onderzoek, gelet op het medisch beroepsgeheim, niet te kunnen overleggen omdat het een onderzoek van een derde betreft. Daarnaast heeft de Stichting in diezelfde brief vermeld dat er geen ARBO-onderzoek aanwezig is.
2.7
Bij e-mail van 11 juni 2020 heeft de advocaat van [verzoekers] om het PRISMA-onderzoek zonder medische gegevens dan wel met zwart gemaakte medische gegevens verzocht.
2.8
Bij brief van 2 juli 2020 heeft de Stichting daarop nogmaals laten weten dat het PRISMA-onderzoek niet verstrekt kan en hoeft en zal worden, omdat het een onderzoek betreft waarbij [verzoeker 1] [2] geen partij is.
2.9
Beide partijen gebruiken in deze zaak de termen PRISMA-onderzoek I en II.
Met PRISMA-onderzoek I wordt gedoeld op een onderzoek naar een eerder incident (voorafgaand aan het overlijden van de zoon) in de instelling van de Stichting met betrekking tot een derde.
Blijkens het in de onderhavige procedure beschikbare gedeelte van de calamiteitenrapportage van de Stichting inzake het overlijden van de zoon [3] is naar aanleiding van dit PRISMA-onderzoek I een pilot in gang gezet waarin de doucheruimten verhoogd worden beveiligd, waarbij in de doucheruimte de mogelijkheid wordt beperkt om materiaal te bevestigen gericht op strangulatie/verhangen.
Met PRISMA-onderzoek I wordt gedoeld op een onderzoek naar een eerder incident (voorafgaand aan het overlijden van de zoon) in de instelling van de Stichting met betrekking tot een derde.
Blijkens het in de onderhavige procedure beschikbare gedeelte van de calamiteitenrapportage van de Stichting inzake het overlijden van de zoon [3] is naar aanleiding van dit PRISMA-onderzoek I een pilot in gang gezet waarin de doucheruimten verhoogd worden beveiligd, waarbij in de doucheruimte de mogelijkheid wordt beperkt om materiaal te bevestigen gericht op strangulatie/verhangen.
2.1
PRISMA-onderzoek II is het PRISMA-onderzoek naar aanleiding van het overlijden van de zoon.
Procesverloop [4]
2.11
Bij verzoekschrift, gedateerd 30 juli 2020, hebben [verzoekers] de rechtbank verzocht de Stichting, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, op te dragen het PRISMA-onderzoek en andere onderzoeken inzake de ruimte [5] van de instelling te overleggen, dit in relatie tot het verblijf van de zoon van [verzoekers] , in de breedste zin des woords dan wel daartoe inzage te geven, met veroordeling van de Stichting in de proceskosten.
2.12
De Stichting heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
2.13
De rechtbank heeft de zaak op 16 september 2020 mondeling behandeld in aanwezigheid van partijen en hun advocaten.
2.14
Bij beschikking van 30 september 2020 heeft de rechtbank het verzoek van [verzoekers] afgewezen.
2.15
[verzoekers] zijn, onder aanvoering van drie [6] grieven/gronden, van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Voor zover thans van belang hebben zij het hof daarbij verzocht de beschikking waarvan beroep te vernietigen, en rechtdoende, de Stichting te veroordelen tot het overleggen van PRISMA-onderzoeken I en II als in dit beroepschrift benoemd. [7]
2.16
De Stichting heeft in haar verweerschrift verzocht het verzoek van [verzoekers] ongegrond te verklaren dan wel af te wijzen met veroordeling van [verzoekers] in de proceskosten.
2.17
Daarna heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden waarbij [verzoekers] , hun dochter en de Stichting zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt.
2.18
Daarna heeft het hof bij beschikking van 23 september 2021 de beschikking waarvan beroep bekrachtigd.
3.Bespreking van het cassatiemiddel
Inleiding en juridisch kader
3.1
[verzoekers] hebben in de onderhavige procedure (bij de rechtbank en) in appel, zeer kort samengevat, de vraag geformuleerd die zij beantwoord willen zien, namelijk wat was er mis met de doucheruimte waar hun zoon is overleden, en hebben uiteengezet dat zij het antwoord willen achterhalen door inzage in en afschrift van de PRISMA-rapportages. [10]
3.2
Zoals hierboven bij de feiten onder 2.9 en 2.10 genoemd, heeft het hof vastgesteld dat met PRISMA-onderzoek I wordt gedoeld op een onderzoek naar een eerder incident (voorafgaand aan het overlijden van de zoon ) met betrekking tot een derde. Naar aanleiding van dit PRISMA-onderzoek I is een pilot in gang gezet waarin de doucheruimten verhoogd worden beveiligd, waarbij in de doucheruimte de mogelijkheid wordt beperkt om materiaal te bevestigen gericht op strangulatie/verhangen. Dit blijkt, aldus de vaststelling van het hof, uit het in de onderhavige procedure beschikbare gedeelte van de calamiteitenrapportage van de Stichting inzake het overlijden van de zoon (productie 4 bij het verweerschrift in eerste aanleg).
3.3
Het hof doelt hierbij kennelijk op de volgende passage uit het calamiteitenrapport (waarvan slechts een gedeelte is verstrekt aan [verzoekers] ):
“
9. Wat zijn de verbetermaatregelen en sluiten die aan op de basisoorzaken?Welke verbetermaatregelen zijn al getroffen? Er is al, naar aanleiding van een eerdere PRISMA-analyse, een pilot in gang gezet waarin de doucheruimten verhoogd beveiligd worden. Hierbij wordt in de doucheruimte de mogelijkheid beperkt om materiaal te bevestigen gericht op strangulatie/verhangen. Input voor evaluatie van deze pilot wordt momenteel opgehaald.”
9. Wat zijn de verbetermaatregelen en sluiten die aan op de basisoorzaken?Welke verbetermaatregelen zijn al getroffen? Er is al, naar aanleiding van een eerdere PRISMA-analyse, een pilot in gang gezet waarin de doucheruimten verhoogd beveiligd worden. Hierbij wordt in de doucheruimte de mogelijkheid beperkt om materiaal te bevestigen gericht op strangulatie/verhangen. Input voor evaluatie van deze pilot wordt momenteel opgehaald.”
3.4
Bij de afwijzing van hun verzoek als bedoeld in art. 843a Rv heeft het hof onder meer de art. 7, 9 en 10 van de Wkkgz betrokken. Het hof is in rov. 3.8 tot de volgende slotsom gekomen:
“Omdat de twee PRISMA-onderzoeken onder het interne incidentenregister van artikel 7 lid 2 Wkkgz vallen en artikel 9 lid 6 Wkkgz bepaalt dat de gegevens in voormeld register niet in een civielrechtelijke procedure als bewijs kunnen worden gebruikt en omdat het recht op informatie van de nabestaande ex artikel 10 lid 3 Wkkgz zich niet uitstrekt tot de gegevens uit het interne incidentenregister, levert dit gewichtige redenen tot weigering op als bedoeld in artikel 843a lid 4 Rv. De conclusie is dan ook dat het hof van oordeel is dat het verzoek ex artikel 843a Rv tot afgifte van de twee PRISMA-onderzoeken moet worden afgewezen.”
3.5
Alvorens ik het cassatiemiddel behandel, ga ik in op de (parlementaire geschiedenis van de) relevante artikelen van genoemde wet en de literatuur.
Wkkgz
3.6
De Wkkgz [11] , die grotendeels op 1 januari 2016 in werking is getreden, maakte oorspronkelijk deel uit van het wetsvoorstel Wet cliëntenrechten zorg (hierna: Wcz). In de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel hebben de toenmalig verantwoordelijke Ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Justitie over de doelstelling ervan opgemerkt dat de in onderzoeksrapporten gesignaleerde knelpunten in de positie van de cliënt [12] in de zorg van zodanige aard zijn dat herformulering van de wettelijke rechten van cliënten op zijn plaats is. Tevens zouden de lacunes en onvolkomenheden in de inhoud, de toegankelijkheid, de overzichtelijkheid en de handhaving van de rechten van cliënten en verplichtingen van zorgaanbieders moeten worden opgeheven. [13] Volgens de ministers kon voor bedoelde verbeteringen in de rechtspositie van de cliënt niet worden volstaan met het aanbrengen van wijzigingen in de bestaande wetten, maar is ervoor gekozen de vele versnipperde regels inzake rechten en plichten van cliënten en zorgaanbieders uit vijf bestaande wetten in hun onderlinge relatie zoveel mogelijk in één wet, de Wcz, bijeen te brengen. [14] Bij brief van 19 maart 2013 aan de Tweede Kamer [15] heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport het in februari 2013 aangekondigde opknippen van het wetsvoorstel Wcz in vier onderdelen toegelicht en vermeld dat de onderdelen kwaliteit, klachten en geschillen onderdeel blijven van het oorspronkelijke wetsvoorstel [16] , dat de voorlopige werktitel Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg kreeg. Dit is dus ook de uiteindelijke nieuwe naam geworden.
3.7
Vervolgens is het wetsvoorstel bij derde nota van wijziging gewijzigd en aangevuld. [17] In de toelichting op deze nota is vermeld dat in de nieuw voorgestelde regels inzake kwaliteit en meldingen en klachten en geschillen geen materiële wijzigingen zijn aangebracht. Wel zijn de regels inzake de behandeling van klachten en geschillen in een wat groter aantal artikelen opgeschreven en wel zodanig dat de eisen met betrekking tot verschillende aspecten van de behandeling van klachten en geschillen in verschillende artikelen zijn opgenomen. Met het oog op de toegankelijkheid van de uitgesplitste bepalingen zijn deze opnieuw van een toelichting voorzien, die is ontleend aan de oorspronkelijke toelichting. [18]
Inhoud art. 7, 9, 10 en 11 Wkkgz en toelichting daarop
(i) Art. 7 Wkkgz
3.8
Art. 7 Wkkgz bepaalt in lid 1 dat de zorgaanbieder zorg draagt voor systematische bewaking, beheersing en verbetering van de kwaliteit van de zorg. Het proces van systematische bewaking dient volgens de in lid 2 onder a-c neergelegde lijnen te verlopen [19] , te weten:
“a. het op systematische wijze verzamelen en registreren van gegevens betreffende de kwaliteit van de zorg op zodanige wijze dat de gegevens voor eenieder vergelijkbaar zijn met gegevens van andere zorgaanbieders van dezelfde categorie;
b. het aan de hand van de gegevens, bedoeld in onderdeel a, op systematische wijze toetsen of de wijze van uitvoering van artikel 3 leidt tot goede zorg;
c. het op basis van de uitkomst van de toetsing, bedoeld in onderdeel b, zo nodig veranderen van de wijze waarop artikel 3 wordt uitgevoerd.”
b. het aan de hand van de gegevens, bedoeld in onderdeel a, op systematische wijze toetsen of de wijze van uitvoering van artikel 3 leidt tot goede zorg;
c. het op basis van de uitkomst van de toetsing, bedoeld in onderdeel b, zo nodig veranderen van de wijze waarop artikel 3 wordt uitgevoerd.”
3.9
Het register als bedoeld in het tweede lid van art. 7 Wkkgz – ook wel het ‘kwaliteitssysteem’ genoemd – is, aldus de memorie van toelichting, de verzamelnaam voor de overzichten en databanken waarin feiten zijn opgeslagen betreffende het zorgproces en eventuele daarop gebaseerde analyserapporten, die beogen inzicht te geven in de kwaliteit van het zorgproces. Veelal zal het gaan om een register binnen een zorginstelling, maar soms ook om registers waaraan meerdere ketenpartners deelnemen. Volgens de toelichting is het principe van het intern binnen de organisatie van de zorgaanbieders vertrouwelijk kunnen melden van incidenten in de zorg, dat is bedoeld ter voorkoming van herhaling en derhalve ter bevordering van de kwaliteit van de zorgverlening, maatschappelijk van groot belang. [20] De registers dienen om inzicht te geven waarvan men kan leren, maar ook om op basis van geaggregeerde aantallen over geleverde prestaties verantwoording af te leggen. [21] Daarnaast wordt in de memorie van toelichting opgemerkt dat grote waarde wordt gehecht aan de veiligheid van de melder of van degene over wie wordt gemeld teneinde tot een zo groot mogelijk aantal meldingen over de zorgverlening te komen. Dit wordt wel het VIM genoemd: veilig incident melden, waarover art. 9 Wkkgz handelt. [22]
(ii) Het begrip ‘incident’
3.1
Het begrip ‘incident’ is niet in de Wkkgz gedefinieerd. Wel is het tijdens de parlementaire behandeling van de Wcz en de Wkkgz een aantal keren aan de orde geweest. In de memorie van toelichting worden incidenten omschreven als onbedoelde gebeurtenissen tijdens de zorgverlening, die tot merkbare gevolgen voor de cliënt hebben geleid of nog kunnen leiden. [23] De nota naar aanleiding van het nader verslag noemt een incident: elke afwijking van de beoogde of verwachte gang van zaken, die dus, naast kleine en ernstige fouten, ook andere gevallen omvat waarin zich zaken hebben voorgedaan die niet verwacht werden, ook als dat voor de cliënt nog niet direct merkbare gevolgen heeft gehad. [24] In de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer is deze omschrijving uit de nota naar aanleiding van het nader verslag herhaald en is eraan toegevoegd dat de omschrijving ruim is en dat daaronder mede zaken als calamiteiten en gevallen van geweld in de zorgrelatie zijn begrepen. [25]
3.11
Uiteindelijk is de volgende definitie van het begrip ‘incident’ in art. 1.1 van het Uitvoeringsbesluit Wkkgz [26] opgenomen: “een niet-beoogde of onverwachte gebeurtenis, die betrekking heeft op de kwaliteit van de zorg, en heeft geleid, had kunnen leiden of zou kunnen leiden tot schade bij de cliënt”. Art. 6.1 van het besluit schrijft vervolgens voor aan welke vereisten de interne procedure voor het melden van incidenten moet voldoen.
3.12
Uit het voorgaande volgt dat in het kwaliteitssysteem de voor de cliënt merkbare incidenten worden gemeld, maar ook (structurele) fouten die (nog) niet tot schade of nadeel voor de cliënt hebben geleid. [27] (iii) Art. 9 Wkkgz(
met betrekking tot incidenten)
met betrekking tot incidenten)
3.13
Art. 9 lid 1 Wkkgz bepaalt, samengevat en voor zover van belang, lid dat voor zover dit noodzakelijk is voor het proces van systematische bewaking, beheersing en verbetering van de kwaliteit van de zorg, in het register als bedoeld in art. 7 lid 2 zonder toestemming van de betrokkene, persoonsgegevens worden verwerkt betreffende intern gemelde incidenten. Het betreft persoonsgegevens van een zorgverlener of een cliënt. Met dit voorschrift wordt volgens de minister het veilig incident melden met de nodige – tot dan toe ontbrekende – wettelijke waarborgen omkleed. [28]
3.14
De zorgaanbieder dient op grond van het tweede lid van art. 9 Wkkgz schriftelijk een interne procedure vast te stellen, waarin stapsgewijs wordt aangegeven hoe wordt omgegaan met signalen van incidenten.
3.15
Met het oog op de veiligheid van de melder of van degene over wie wordt gemeld – waaraan, zoals gemeld, grote waarde wordt gehecht – bevat het zesde lid van art. 9 Wkkgz een voorziening die ertoe strekt dat de gegevens over de verleende zorg die de zorgaanbieder ten behoeve van zijn kwaliteitssysteem gebruikt, in beginsel niet ten nadele van de betrokkenen, met name de zorgverleners, kunnen worden gebruikt. Daaronder worden, volgens de toelichting, overigens niet verstaan de gemaakte analyses van die gegevens. De bescherming van het zesde lid, geldt alleen voor de gegevens die op basis van een melding worden ingevoerd in het register, ongeacht of de melder degene is die het incident zelf heeft veroorzaakt of er enkel getuige van was. [29]
3.16
De bescherming van art. 9 lid 6 Wkkgz kent twee belangrijke uitzonderingen, waarover hierna onder 3.28 e.v. Ingevolge de eerste volzin van art. 9 lid 6 Wkkgz mogen, zakelijk weergegeven, gegevens uit het register namelijk niet worden gebruikt voor het nemen van maatregelen tegen betrokkenen bij een incident, behalve wanneer het een calamiteit of geweld in de zorgrelatie betreft.
3.17
Volgens de toelichting is een juridische bescherming als bedoeld in het zesde lid van art. 9 Wkkgz niet voldoende. Indien de gegevens over incidenten in het register namelijk openbaar zijn, kan eenieder deze opvragen en via de pers wereldkundig maken. Zo’n publicatie kan tot nog grotere schade leiden dan een juridische procedure. Met het oog op publieke instanties als de academische ziekenhuizen en de GGD’en bepaalt art. 9 lid 7 Wkkgz daarom dat de gegevens over incidenten, zoals opgenomen in het register van het kwaliteitssysteem, niet openbaar zijn. [30]
3.18
Het bij de derde nota van wijziging vernummerde art. 10 Wkkgz [31] bepaalt tot slot in het derde lid, voor zover thans van belang, dat de zorgaanbieder aan een cliёnt, dan wel de nabestaande van een cliёnt, onverwijld mededeling doet van de aard en toedracht van incidenten bij de zorgverlening aan de cliёnt die voor de cliёnt merkbare gevolgen hebben of kunnen hebben en maakt van incidenten aantekening in het dossier van de cliёnt.
Over de reikwijdte van deze informatieplicht is in de memorie van toelichting het volgende opgemerkt [32] :
Over de reikwijdte van deze informatieplicht is in de memorie van toelichting het volgende opgemerkt [32] :
“Het recht van cliënten om op de hoogte te worden gesteld van incidenten bij de zorgverlening, zeker wanneer die tot schade (kunnen) leiden (dat element zit in de zojuist gegeven definitie), achten wij van groot belang voor de openheid rond de zorgverlening. Het gaat hierbij om informatie over de aard en toedracht van een incident betreffende de verleende zorg. Aan de cliënt moet ter toelichting van een incident dus worden verteld dat er in zijn geval bijvoorbeeld onvoldoende overdracht van informatie heeft plaatsgevonden.
De analyse naar de diepere oorzaken van het gebrek aan communicatie, de analyse van bijna-incidenten (gebeurtenissen waarvan de gevolgen voor cliënten zijn voorkomen) en de vraag of het gaat om een gebrek dat ook bij andere cliënten heeft plaatsgehad en of er een breder patroon achter incidenten te ontdekken is, zijn aan de orde bij de kwaliteitsbewaking, besproken in de toelichting bij artikel 10. Op de desbetreffende gegevens richt zich het recht van de cliënt op informatie niet; die gegevens behoren juist tot het eigene en de meerwaarde van het kwaliteitsregister van het «veilig-melden-systeem».”
De analyse naar de diepere oorzaken van het gebrek aan communicatie, de analyse van bijna-incidenten (gebeurtenissen waarvan de gevolgen voor cliënten zijn voorkomen) en de vraag of het gaat om een gebrek dat ook bij andere cliënten heeft plaatsgehad en of er een breder patroon achter incidenten te ontdekken is, zijn aan de orde bij de kwaliteitsbewaking, besproken in de toelichting bij artikel 10. Op de desbetreffende gegevens richt zich het recht van de cliënt op informatie niet; die gegevens behoren juist tot het eigene en de meerwaarde van het kwaliteitsregister van het «veilig-melden-systeem».”
3.19
In de toelichting worden verder als voorbeelden van een incident genoemd: de situatie waarin de effecten van ten onrechte toegediende medicatie pas na enige tijd voor de cliënt merkbaar worden, schending van de persoonlijke levenssfeer of onrechtmatige verwerking van persoonsgegevens. [33]
3.2
Incidenten met merkbare gevolgen moeten dus worden gemeld aan de cliënt. [34] Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer heeft de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport gesteld dat het verstrekken van informatie als bedoeld in art. 10 lid 3 Wkkgz tot het verlenen van goede zorg behoort. [35]
3.21
Daarnaast is de verhouding tussen het informeren van de cliënt en het systeem van veilig melden – nogmaals, zie ook onder 3.15 – als volgt door de minister beschreven [36] :
“Indien er sprake is van een incident dat voor de cliënt merkbare gevolgen heeft of kan hebben, is de regering van mening dat de cliënt er recht op heeft om te vernemen wat er met hem is gebeurd. Daarom is de zorgaanbieder, op grond van artikel 10, derde lid, van het wetsvoorstel verplicht aan de cliënt onverwijld mededeling te doen over de aard en toedracht van incidenten bij de zorgverlening die voor de cliënt merkbare gevolgen hebben of kunnen hebben en daarvan aantekening te maken in het cliëntendossier. De rechtspositie van de cliënt wordt daarmee versterkt in geval van een klacht of geschil. Dat een cliënt geïnformeerd wordt over een incident, betekent niet dat afbreuk gedaan wordt aan het karakter van veilig melden op grond van artikel 9 van dit wetsvoorstel. De cliënt, die immers al betrokken is bij het incident, wordt alleen geïnformeerd over het incident. In het kader van de analyse van de gemelde incidenten vindt verder onderzoek plaats naar de achterliggende oorzaken waardoor een incident heeft kunnen ontstaan. Die informatie waarbij een beoordeling van het handelen van betrokken organisatie en zorgverleners centraal staat, moet vanzelfsprekend worden afgeschermd tegenover derden wil het systeem van veilig incident melden kunnen werken. Op die gegevens richt het recht van de cliënt op informatie op grond van artikel 10, derde lid, van het wetsvoorstel zich uitdrukkelijk niet.”
3.22
Wijne [37] heeft in haar annotatie bij de bestreden beschikking met verwijzing naar rechtspraak opgemerkt dat de noodzaak tot bescherming van het belang van de hulpverlener bij het intern houden van de informatie er in de praktijk doorgaans toe leidt dat zorgaanbieders de inhoud van de interne melding niet aan de patiënt of een nabestaande verstrekken. [38]
Tussenopmerking
3.23
Uit de hierboven opgenomen voorschriften van en toelichtingen bij de Wkkgz rijst het beeld dat het VIM vooral is bedoeld voor menselijk handelen. Zorg is mensenwerk, zoals De Haan zegt. [39] Daarmee strookt de bescherming die is gekoppeld aan het systeem veilig melden. In de literatuur wordt in dat verband ook opgemerkt dat de
melder of degene over wie wordt gemeld, wordt beschermd door art. 9 lid 6 Wkkgz.
melder of degene over wie wordt gemeld, wordt beschermd door art. 9 lid 6 Wkkgz.
3.24
Verder is er in de toelichting bij art. 9 Wkkgz met zoveel woorden de nadruk op gelegd dat de bescherming van het zesde lid alleen geldt voor de gegevens die op basis van een melding worden ingevoerd in het register. Gemaakte analyses van de gegevens (zie hierboven onder 3.15) en geaggregeerde informatie, afgeleid uit de basisgegevens, waarbij geen sprake is van herleidbaarheid tot een betrokken zorgverlener of cliënt, worden hiertoe niet gerekend, aldus de memorie van toelichting. [40]
3.25
Het is dan ook de vraag of bijvoorbeeld in het geval van een melding dat een cliënt is gestruikeld over een losse tegel en gewond is geraakt, het naar aanleiding van die melding opgemaakte bouwkundig rapport over een (gedeelte van een) gebouw van een zorginstelling onder de werking van het veilig melden systeem kan worden gebracht. M.i. dient deze vraag ontkennend te worden beantwoord.
(iv) Het begrip ‘calamiteit’
3.26
Anders dan het begrip ‘incident’ is in de Wkkgz zelf opgenomen wat onder een ‘calamiteit’ moet worden verstaan. Art. 1 lid 1 Wkkgz definieert een ‘calamiteit’ als “een niet-beoogde of onverwachte gebeurtenis, die betrekking heeft op de kwaliteit van de zorg en die tot de dood van een cliënt of een ernstig schadelijk gevolg voor een cliënt heeft geleid”. [41]
3.27
Terzijde merk ik op dat De Haan op basis van de definities van ‘incident’ en ‘calamiteit’ m.i. terecht constateert dat zowel een incident als een calamiteit niet-beoogd of onbedoeld zijn en het gevolg zijn van (een gebrek in) de kwaliteit van zorg. Niet beoogd en onbedoeld is volgens De Haan hetzelfde, en in die zin verschillen de begrippen slechts van elkaar door de werkelijk ingetreden ernstige onbedoelde en onverwachte gevolgen. [42]
3.28
De hierboven onder 3.10 weergegeven opvatting van de minister dat onder ‘incident’ mede gevallen van calamiteiten zijn begrepen, dient m.i. zo te worden opgevat dat een calamiteit tevens een incident is, maar dat niet elk incident een calamiteit is. [43] Doorslaggevend voor het onderscheid is het gevolg voor de cliënt.
3.29
Een zorgaanbieder is op grond van art. 11 Wkkgz verplicht om een calamiteit bij de Inspectie te melden. In het Uitvoeringsbesluit Wkkgz is in hoofdstuk 8 een uitgebreide regeling opgenomen voor het doen van deze meldingen en de behandeling daarvan. Het onderzoeken van meldingen staat volgens de nota van toelichting op het Uitvoeringsbesluit ten dienste van het systeemtoezicht op de zorg en moet de Inspectie in staat stellen, waar nodig, handhavingsmaatregelen te (doen) nemen. [44]
(v) Art. 9 Wkkgz en calamiteit
3.3
Zoals hiervoor vermeld, bepaalt art. 9 lid 6 Wkkgz dat gegevens uit het register niet mogen worden gebruikt voor het nemen van maatregelen tegen betrokkenen bij een incident, behalve wanneer het een calamiteit of geweld in de zorgrelatie betreft. De bescherming van de melder of degene over wie wordt gemeld, geldt hier dus niet. [45]
3.31
In de memorie van toelichting is over de verhouding tussen het doel van de verplichte melding van een calamiteit en van het systeem van veilig melden de volgende uitleg gegeven [46] :
“De verplichte melding van calamiteiten aan de IGZ dient het handhavingsbeleid van de IGZ en is daarmee van geheel andere aard dan het in artikel 11 [thans art. 9, A-G] bedoelde «veilig incident melden-systeem». Het doel van die registratie is de kwaliteit van de zorg te peilen, te handhaven en zo nodig te verbeteren. In die registratie worden niet alleen de «productiecijfers» opgenomen; het is de bedoeling dat medewerkers ook van onregelmatigheden bij de zorg in die registratie melding doen. Een medicatiefout bijvoorbeeld behoort in een goed functionerend kwaliteits- of veiligheidsmanagementsysteem door de medewerker te worden gemeld ten behoeve van het kwaliteitsregister teneinde verbetering in het zorgproces aan te brengen en herhaling te voorkomen. Het gaat daarbij in principe om alle soorten incidenten en bijna-incidenten. Indien ten gevolge van die medicatiefout de cliënt ernstige schade heeft opgelopen, dient de zorgaanbieder op basis van artikel 12 [thans art. 11, A-G] deze fout ook bij de IGZ te melden. De IGZ verzoekt de zorgaanbieder vervolgens een feitenonderzoek naar de calamiteit te doen of verricht zelf onderzoek en bekijkt hoe de handhaving verder moet worden ingericht om doelgericht tot verbetering te komen van de zorg. Daarbij kunnen, indien nodig, straffe middelen worden ingezet. Een melding binnen het kwaliteitssysteem ontheft de zorgaanbieder dus nimmer van de verplichting om een calamiteit te melden aan de IGZ. Ook laat een melding wettelijke verplichtingen tot het doen van aangifte van strafbare feiten onverlet. Een niet-natuurlijke dood moet worden gemeld bij de gemeentelijke lijkschouwer.”
3.32
Een calamiteit moet dus altijd worden gemeld en dat heeft m.i. ook consequenties voor de informatie uit het register over de gebeurtenis die tot een ernstig schadelijk gevolg voor de cliënt of de dood van een cliënt heeft geleid.
Deze gevolgtrekking wordt ook gemaakt door Legemaate [47] en Kahn. [48] Legemaate meent dat de ‘veilig melden’-regels in het geval van een calamiteit niet aan de orde kunnen zijn omdat ‘Veilig melden’ is ontwikkeld met betrekking tot interne meldingssystemen van zorgaanbieders en uit de aard van de wettelijke calamiteitenmelding voortvloeit dat in die context van ‘veilig melden’ geen sprake kan zijn. [49] Ik citeer zijn vervolg:
Deze gevolgtrekking wordt ook gemaakt door Legemaate [47] en Kahn. [48] Legemaate meent dat de ‘veilig melden’-regels in het geval van een calamiteit niet aan de orde kunnen zijn omdat ‘Veilig melden’ is ontwikkeld met betrekking tot interne meldingssystemen van zorgaanbieders en uit de aard van de wettelijke calamiteitenmelding voortvloeit dat in die context van ‘veilig melden’ geen sprake kan zijn. [49] Ik citeer zijn vervolg:
“Een calamiteitenmelding kan ertoe leiden dat de IGZ tegen een beroepsbeoefenaar stappen wil zetten, bijvoorbeeld in de vorm van een tuchtprocedure. Dat gebeurt niet zo vaak, maar uitgesloten is dat niet. De calamiteitenmelding heeft dus een duidelijke ‘externe’ kant, waardoor toepassing van de ‘interne’ regels over veilig melden niet aan de orde kan zijn. Zo ook de voorgenomen wettelijke regeling van veilig melden in de Wkkgz. Die regeling is beperkt tot interne meldingssystemen. Voor zover bij melders van calamiteiten de verwachting leeft dat de melding onder het regime van ‘veilig melden’ valt, is die verwachting dus niet juist.”
In reactie op een pleidooi om de in de Wkkgz opgenomen regeling betreffende het veilig melden van incidenten ook uit te breiden tot calamiteiten, heeft Legemaate [50] in 2018 gesteld dat hij een groot voorstander is van de in de Wkkgz opgenomen regeling betreffende het veilig melden van incidenten, maar dat het pleidooi om de regeling uit te breiden tot calamiteiten hem zorgen baart. Belangrijk is, aldus Legemaate, dat een zo goed mogelijk evenwicht wordt gecreëerd tussen adequate kwaliteitssystemen enerzijds en het afleggen van (maatschappelijke) verantwoording anderzijds. Het is volgens hem om die reden dat de wetgever met betrekking tot incidenten een ‘interne’ benadering heeft gekozen, maar in het geval van calamiteiten heeft voorzien in een ‘extern’ element, in de vorm van een meldplicht bij de Inspectie. Het doortrekken van de veiligmeldenbenadering naar de externe fase is volgens niet alleen niet hem logisch maar gelet op het belang van draagvlak in de samenleving ook ongewenst. Hij vermeldt daarbij dat de in de Wkkgz opgenomen veiligmeldenregeling er destijds al niet zonder slag of stoot kwam en dat nog steeds de kritiek kan worden vernomen dat die regeling zorgverleners ten onrechte meer bescherming geeft dan andere mensen in de samenleving die fouten maken. Door het uitbreiden van de veiligmeldenregeling kan het draagvlak voor het kwaliteitsbeleid in de gezondheidszorg z.i. worden ondergraven en is uitbreiding om die reden maatschappelijk ongewenst.
3.33
Ook volgens Kahn [51] is het gevolg van de bepaling in art. 9 lid 6 Wkkgz dat de bescherming van het register nadrukkelijk niet voor calamiteiten geldt, dat gegevens in het meldingenregister waar het calamiteiten betreft wél als bewijs kunnen worden gebruikt in juridische procedures van welke aard ook. De veiligmeldenprocedure van artikel 9 Wkkgz strekt zich alleen uit tot het interne meldingssysteem.
(vi) Verstrekken van rapportage in geval van een incident
Rechtspraak
3.34
Het gerechtshof Leeuwarden heeft bij arrest van 9 december 2008 [52] de vordering van een ex-patiënte tot inzage van gegevens uit het zogenaamde MIP-systeem [53] (Melding Incidenten Patiëntenzorg) van het betrokken ziekenhuis afgewezen. Deze procedure betrof een medische aansprakelijkheidszaak waarin de ex-patiënte letselschade vorderde van haar arts en het ziekenhuis na een oogoperatie. In hoger beroep vorderde de ex-patiënte op grond van art. 843a Rv, en met verwijzing naar een kortgedingvonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad [54] , overlegging van de MIP melding. Voor zover thans van belang overwoog het hof als volgt:
“3. Het vertrouwelijk kunnen melden van incidenten in een ziekenhuis ter voorkoming van herhaling en derhalve ter bevordering van de kwaliteit van de zorgverlening is maatschappelijk van zeer groot belang. Openbaarmaking van de MIP melding zal weliswaar in een individueel geval het belang van de rechtzoekende kunnen dienen, doch daarmee zal — naar het hof verwacht — het MIP meldingssysteem als zodanig op de tocht komen te staan, met als gevolg dat toekomstige rechtzoekenden van dergelijke meldingen verstoken zullen blijven, terwijl daarnaast het kwaliteitsinstrument dat de MIP melding beoogt te zijn, verloren gaat. Een beslissing als door X. gewenst, levert derhalve op termijn alleen maar verliezers op. Onder die omstandigheden moet het belang van X. wijken voor het algemeen belang.”
3.35
Dit arrest is (ver) vóór de inwerkingtreding van de Wkkgz gewezen. In de memorie van toelichting wordt met verwijzing naar dit arrest – en het door de ex-patiënte aangehaalde kortgedingvonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad – gesteld dat de praktijk de wenselijkheid van een wetsartikel omtrent veilig incident melden duidelijk maakt. [55]
3.36
De zaak die leidde tot een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van een jaar geleden [56] betrof de vordering tot afgifte van een intern rapport van een zorginstelling. Dit rapport was opgemaakt nadat een mevrouw tijdens haar bezoek aan een vriendin op een gesloten GGz-afdeling, door een andere patiënt van GGz was geduwd waardoor zij was gevallen en, naar later bleek, haar heup had gebroken. GGz had naar aanleiding van het incident een onderzoekscommissie ingesteld die heeft onderzocht of sprake was van een calamiteit in de zin van de Wkkgz met als doel vast te stellen of er tekortkomingen waren in de (na)zorg. De uitkomsten van dit onderzoek zijn vastgelegd in een rapport. De vordering, die mede was ingesteld door de ziektekostenverzekeraar van het slachtoffer, strekte tot het verstrekken van een afschrift van het geanonimiseerde rapport op de voet van art. 843a Rv. De rechtbank heeft de vordering toegewezen.
3.37
Het hof oordeelde dat aan de voorwaarden van het eerste lid van art. 843a Rv was voldaan, maar ten opzichte van de zorgverzekeraar niet aan de voorwaarden van art. 843a lid 4 Rv. Daarbij verwierp het hof allereerst het standpunt van de zorginstelling dat art. 9 lid 6 Wkkgz prevaleert boven art. 843a Rv en overwoog het dat beide wetsvoorschriften naast elkaar staan. Naar het – feitelijke – oordeel van het hof heeft GGz voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van gewichtige redenen in de zin van art. 843a lid 4 Rv en heeft de zorgverzekeraar het betoog van GGz daarover onvoldoende weersproken, waarbij deze onvoldoende is ingegaan op de toelichting die GGz heeft gegeven voor haar weigering het rapport af te geven, te weten het belang van veilige incidentmelding. Dat gold alleen niet voor de informatie in het rapport over de aan het slachtoffer verleende nazorg, zodat GGz niet een afschrift van het rapport behoefde te verstekken, behoudens voor zover het rapport betrekking had op deze nazorg.
3.38
In zijn noot bij deze uitspraak in
Jbprmerkt annotator Van Malssen (onder 4) op dat in het verleden wel vaker inzageverzoeken zijn afgewezen met een beroep op het maatschappelijk belang dat incidenten in zorginstellingen vertrouwelijk moeten kunnen worden gemeld ter voorkoming van herhaling en ter bevordering van de kwaliteit van de zorgverlening. Hij verwijst daarbij naar het hiervoor onder 3.34 besproken arrest. Daaruit leid ik af dat hij de rapportage van de zorginstelling in de door hem geannoteerde zaak als een rapport over een incident beschouwt.
Jbprmerkt annotator Van Malssen (onder 4) op dat in het verleden wel vaker inzageverzoeken zijn afgewezen met een beroep op het maatschappelijk belang dat incidenten in zorginstellingen vertrouwelijk moeten kunnen worden gemeld ter voorkoming van herhaling en ter bevordering van de kwaliteit van de zorgverlening. Hij verwijst daarbij naar het hiervoor onder 3.34 besproken arrest. Daaruit leid ik af dat hij de rapportage van de zorginstelling in de door hem geannoteerde zaak als een rapport over een incident beschouwt.
(vii) Verstrekken van rapportage in geval van een calamiteit
3.39
Artikel 8.7 van het Uitvoeringsbesluit Wkkgz regelt hoe het onderzoek van calamiteitenmeldingen en meldingen van geweld in de zorgrelatie plaatsvindt. In het geval de zorgaanbieder op grond van artikel 8.7, tweede lid zelf onderzoek doet naar de relevante feiten is hij verplicht om de cliënt en de zorgverlener te informeren. Daartoe is in het derde lid van artikel 8.7 Uitvoeringsbesluit Wkkgz geregeld dat daarbij ook eisen moeten worden gesteld om te waarborgen dat de cliënt of een vertegenwoordiger van de cliënt of de nabestaande van de cliënt, goed bij het onderzoek wordt betrokken. De zorgaanbieder is verplicht om de cliënt of diens vertegenwoordiger of nabestaande te betrekken bij en te informeren over het verloop en de afloop van het onderzoek. Volgens de toelichting ligt het dan ook op de weg van de zorgaanbieder om in zijn onderzoeksrapport te vermelden dat en op welke wijze de cliënt is betrokken bij het onderzoek en over de uitkomsten volledig is geïnformeerd. [57] Indien de Inspectie zelf onderzoek heeft gedaan, eindigt de procedure met het vaststellen van een rapport (artikel 8.11 Uitvoeringsbesluit Wkkgz) dat wordt verzonden naar de melder, de betrokken zorgaanbieder of het betrokken bedrijf en bij het onderzoek door de Inspectie betrokken natuurlijke - en rechtspersonen (artikel 8.11 lid 4 Uitvoeringsbesluit Wkkgz). De Inspectie informeert dan dus ook de cliënt en de zorgverlener. [58]
3.4
Legemaate toonde zich in 2015 al een groot voorstander van het verstrekken van rapportage van een calamiteit aan de cliënt en zijn familie, zowel in het geval van een onderzoek door de Inspectie als door de zorginstelling. [59] Met betrekking tot een door een zorginstelling opgemaakt onderzoeksrapport signaleerde hij het volgende [60] :
“De vraag of de patiënt en zijn familie inzage krijgen in het onderzoeksrapport dat de instelling opstelt, (…) is naar mijn mening maar op één manier te beantwoorden: door maximale openheid te geven aan patiënten en hun naasten, alleen al vanwege de basale gedachte dat eenieder de oorzaak moet kunnen kennen van een ernstige incident dat hem of haar ongewild is overkomen. Tussen ziekenhuizen bestaan op dat punt grote verschillen. In een aantal ziekenhuizen wordt het calamiteitenonderzoek afgesloten met een nagesprek met patiënt of familie, wordt het rapport toegelicht en krijgen zij daarvan een afschrift. In andere ziekenhuizen vindt zo’n nagesprek niet plaats en wordt het rapport alleen aan de IGZ gezonden, en niet aan anderen.
(…) Het verstrekken van het calamiteitenrapport [vormt] ook een goed middel om aan artikel 10 lid 3 te voldoen. Dat stelt wel eisen aan de opzet van het calamiteitenrapport. Daarin dienen op een zo feitelijk en zakelijk mogelijke manier de volgende drie zaken aan de orde te komen: de omstandigheden van de calamiteit, de in het onderzoek gevonden oorzaken en de naar aanleiding daarvan getroffen verbetermaatregelen. (…) namen van medewerkers [behoeven] niet in het calamiteitenrapport te worden vermeld. Logisch is ook dat de aan het rapport ten grondslag liggende stukken (zoals gespreksverslagen e.d.) niet worden verstrekt. Dat zou namelijk wel kunnen leiden tot een afname van de bereidheid tot medewerking aan calamiteitenonderzoeken. Een goed gemaakt rapport is zelfstandig leesbaar, ook zonder de onderliggende stukken.”
(…) Het verstrekken van het calamiteitenrapport [vormt] ook een goed middel om aan artikel 10 lid 3 te voldoen. Dat stelt wel eisen aan de opzet van het calamiteitenrapport. Daarin dienen op een zo feitelijk en zakelijk mogelijke manier de volgende drie zaken aan de orde te komen: de omstandigheden van de calamiteit, de in het onderzoek gevonden oorzaken en de naar aanleiding daarvan getroffen verbetermaatregelen. (…) namen van medewerkers [behoeven] niet in het calamiteitenrapport te worden vermeld. Logisch is ook dat de aan het rapport ten grondslag liggende stukken (zoals gespreksverslagen e.d.) niet worden verstrekt. Dat zou namelijk wel kunnen leiden tot een afname van de bereidheid tot medewerking aan calamiteitenonderzoeken. Een goed gemaakt rapport is zelfstandig leesbaar, ook zonder de onderliggende stukken.”
3.41
Een jaar later herhaalde Legemaate zijn standpunt dat het aan de patiënt verstrekken van de calamiteitenrapportage, in combinatie met een toelichting daarop, het meest voor de hand ligt en voegde hij daaraan toe dat dat ook het beleid is van steeds meer zorginstellingen. [61]
Bespreking cassatiemiddel
3.42
Het middel bestaat uit zeven onderdelen, die uiteenvallen in verschillende klachten.
3.43
Ik behandel eerst
onderdeel 1.2dat is gericht tegen rov. 3.7.5 en 3.7.6 van de bestreden beschikking en vervolgens
onderdeel 1.5, dat in de kern opkomt tegen rov. 3.7.7. In genoemde rechtsoverwegingen heeft het hof als volgt geoordeeld:
onderdeel 1.2dat is gericht tegen rov. 3.7.5 en 3.7.6 van de bestreden beschikking en vervolgens
onderdeel 1.5, dat in de kern opkomt tegen rov. 3.7.7. In genoemde rechtsoverwegingen heeft het hof als volgt geoordeeld:
“3.7.5. Gegevens in het interne incidentenregister - zoals bedoeld in artikel 7 lid 2 Wkkgz – kunnen volgens artikel 9 lid 6 Wkkgz niet in een civielrechtelijke, strafrechtelijke, bestuursrechtelijke of tuchtrechtelijke procedure als bewijs worden gebruikt, behoudens die met betrekking tot een calamiteit of geweld in de zorgrelatie, en volgens artikel 9 lid 7 Wkkgz zijn de gegevens in het interne incidentenregister niet openbaar. De reden hiervan is dat de kwaliteit van de zorg wordt bewaakt, beheerst en verbeterd door opname van intern gemelde incidenten in een register. Volgens de Memorie van Toelichting (MvT) zijn gegevens over de verleende zorg, waaronder ook de meldingen over incidenten of bijna-incidenten, onmisbaar voor een goed werkend kwaliteitssysteem en heeft de wetgever er grote waarde aan gehecht de melder of degene over wie wordt gemeld te beschermen, zodat de meldingsbereidheid toeneemt en dus ook het aantal meldingen (Kamerstukken II 2009/10, 32402, 3, p. 110). Met het oog op de kwaliteit en veiligheid van zorg heeft de wetgever het daarom maatschappelijk van groot belang gevonden dat zorgverleners veilig intern incidenten en fouten kunnen melden en dat de zorgverleners erop kunnen vertrouwen dat die gegevens in beginsel niet worden gebruikt voor andere doelen (Kamerstukken II 2009/10, 32402, 3, p. 45). De gegevens in het interne incidentenregister zijn enkel bedoeld voor kwaliteitsdoeleinden en zijn daarom niet openbaar (Kamerstukken II 2009/10, 32402, 3, p. 46). Blijkens de MvT weegt het belang van de melding (
waarbij kennelijk in het midden kan worden gelaten of het om een incident dan wel om een calamiteit gaat, curs. A-G) als kwaliteitsinstrument namelijk zwaarder dan het belang van de individuele rechtzoekende, waarbij de wetgever heeft verwezen naar de uitspraak van het Gerechtshof Leeuwarden van 9 december 2008, ECLI:NL:GHLEE:2008:BG6616.
waarbij kennelijk in het midden kan worden gelaten of het om een incident dan wel om een calamiteit gaat, curs. A-G) als kwaliteitsinstrument namelijk zwaarder dan het belang van de individuele rechtzoekende, waarbij de wetgever heeft verwezen naar de uitspraak van het Gerechtshof Leeuwarden van 9 december 2008, ECLI:NL:GHLEE:2008:BG6616.
3.7.6.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat de PRISMA-onderzoeken worden opgemaakt naar aanleiding van een incident (hier mede omvattend calamiteiten) in het kader van de kwaliteit van de zorg. Naar het oordeel van het hof moeten de PRISMA-onderzoeken (
zowel in geval van een incident als in geval van een calamiteitcurs. A-G) dan ook worden aangemerkt als een onderzoek in het kader van het kwaliteitssysteem en vallen de PRISMA-onderzoeken en de daarin gelegen gegevens, die voortvloeien uit het interne incidentenregister, onder artikel 7 Wkkgz. Gezien hetgeen is overwogen onder 3.7.4. en 3.7.5. leidt dit tot de conclusie dat [verzoeker 1] geen inzage ex artikel 843a Rv kan vorderen van de PRISMA-onderzoeken vanwege artikel 7 en 9 Wkkgz.
Artikel 10 Wkkgz: het recht op informatie ziet niet op het interne incidentenregister
zowel in geval van een incident als in geval van een calamiteitcurs. A-G) dan ook worden aangemerkt als een onderzoek in het kader van het kwaliteitssysteem en vallen de PRISMA-onderzoeken en de daarin gelegen gegevens, die voortvloeien uit het interne incidentenregister, onder artikel 7 Wkkgz. Gezien hetgeen is overwogen onder 3.7.4. en 3.7.5. leidt dit tot de conclusie dat [verzoeker 1] geen inzage ex artikel 843a Rv kan vorderen van de PRISMA-onderzoeken vanwege artikel 7 en 9 Wkkgz.
Artikel 10 Wkkgz: het recht op informatie ziet niet op het interne incidentenregister
3.7.7.
Op grond van artikel 10 lid 3 Wkkgz heeft een nabestaande van de overleden cliënt recht op informatie over de aard en toedracht van incidenten - daaronder begrepen calamiteiten - bij de zorgverlening aan de cliënt die voor de cliënt merkbare gevolgen hebben of kunnen hebben. Uit de MvT volgt echter dat dit eigen recht op informatie van de nabestaande niet ziet op de gegevens uit het interne incidentenregister in het kader van het kwaliteitssysteem. In de MvT staat namelijk (Kamerstukken II 2009/10, 32402, 3, p. 123):
"Het gaat hierbij om informatie over de aard en toedracht van een incident betreffende de verleende zorg. Aan de cliënt moet ter toelichting van een incident dus worden verteld dat er in zijn geval bijvoorbeeld onvoldoende overdracht van informatie heeft plaatsgevonden. De analyse naar de diepere oorzaken van het gebrek aan communicatie, de analyse van bijna-incidenten (gebeurtenissen waarvan de gevolgen voor cliënten zijn voorkomen) en de vraag ofhet gaat. om een gebrek dat ook bij andere cliënten heeft plaatsgehad en ofer een breder patroon achter incidenten te ontdekken is, zijn aan de orde bij de kwaliteitsbewaking, besproken in de toelichting bij artikel 10. Op de desbetreffende gegevens richt zich het recht van de cliënt op informatie niet; die gegevens behoren juist tot het eigene en de meerwaarde van het kwaliteitsregister van het «veilig-melden-systeem».”
3.44
Onderdeel 1.2 neemt tot uitgangspunt dat het hof klaarblijkelijk uit de wet(sgeschiedenis) afleidt dat óók van gegevens die afkomstig zijn uit, of die betrekking hebben op, meldingen van calamiteiten nimmer op grond van art. 843a Rv afschrift mag worden verstrekt of daarin inzage mag worden toegestaan. Vervolgens wordt geklaagd dat het hof aldus blijk heeft gegeven van een onjuiste, want te ruime, rechtsopvatting omtrent het bereik van de bescherming die art. 9 lid 6 Wkkgz beoogt te bieden aan een melder van een incident.
Volgens het onderdeel bevat art. 9 lid 6 Wkkgz een uitzondering voor gegevens in het register met betrekking tot intern gemelde calamiteiten in de zin van art. 1 van de Wkkgz. Anders dan het hof meent, verhindert art. 9 lid 6 Wkkgz dan ook in ieder geval niet steeds en zonder meer dat gegevens met betrekking tot calamiteiten in, onder meer, civielrechtelijke procedures als bewijs kunnen dienen. In ieder geval ten aanzien van gegevens over calamiteiten moet dan ook, kort gezegd, wel degelijk een concrete belangenafweging worden verricht. Dit wordt niet anders door het bepaalde in art. 9 lid 7 Wkkgz. Noch uit deze bepaling, noch uit de desbetreffende wetsgeschiedenis, kan volgen dat daarmee is beoogd om de bescherming van het register alsnog uit te breiden tot meldingsgegevens over calamiteiten. Art. 9 lid 7 Wkkgz beoogt (slechts) om het register van publieke instanties, zoals academische ziekenhuizen, voor zover dit op grond van art. 9 lid 6 Wkkgz wordt beschermd (wat dus niet zo is bij calamiteitenmeldingen), ook te beschermen tegen WOB-verzoeken, omdat anders eenieder gegevens uit het register zou kunnen opvragen en via de pers wereldkundig maken.
Ter uitwerking en toelichting verwijst het onderdeel naar citaten uit de parlementaire geschiedenis van de Wkkgz en naar een artikel van Legemaate. [62]
Volgens het onderdeel bevat art. 9 lid 6 Wkkgz een uitzondering voor gegevens in het register met betrekking tot intern gemelde calamiteiten in de zin van art. 1 van de Wkkgz. Anders dan het hof meent, verhindert art. 9 lid 6 Wkkgz dan ook in ieder geval niet steeds en zonder meer dat gegevens met betrekking tot calamiteiten in, onder meer, civielrechtelijke procedures als bewijs kunnen dienen. In ieder geval ten aanzien van gegevens over calamiteiten moet dan ook, kort gezegd, wel degelijk een concrete belangenafweging worden verricht. Dit wordt niet anders door het bepaalde in art. 9 lid 7 Wkkgz. Noch uit deze bepaling, noch uit de desbetreffende wetsgeschiedenis, kan volgen dat daarmee is beoogd om de bescherming van het register alsnog uit te breiden tot meldingsgegevens over calamiteiten. Art. 9 lid 7 Wkkgz beoogt (slechts) om het register van publieke instanties, zoals academische ziekenhuizen, voor zover dit op grond van art. 9 lid 6 Wkkgz wordt beschermd (wat dus niet zo is bij calamiteitenmeldingen), ook te beschermen tegen WOB-verzoeken, omdat anders eenieder gegevens uit het register zou kunnen opvragen en via de pers wereldkundig maken.
Ter uitwerking en toelichting verwijst het onderdeel naar citaten uit de parlementaire geschiedenis van de Wkkgz en naar een artikel van Legemaate. [62]
3.45
Daarnaast wordt geklaagd dat als het oordeel van het hof zo moet worden begrepen dat het hof wel een concrete belangenafweging heeft gemaakt, die afweging onbegrijpelijk is, althans onvoldoende is gemotiveerd. [63]
3.46
Bij de behandeling van dit onderdeel verwijs ik allereerst nogmaals naar de vaststellingen van het hof onder 2.9 en 2.10 over het PRISMA-onderzoek I en de pilot die naar aanleiding van dit onderzoek in gang is gezet waarin de doucheruimten verhoogd worden beveiligd.
Het PRISMA-onderzoek II is het onderzoek naar aanleiding van het overlijden van de zoon. Het calamiteitenrapport vermeldt hierover het volgende:
Het PRISMA-onderzoek II is het onderzoek naar aanleiding van het overlijden van de zoon. Het calamiteitenrapport vermeldt hierover het volgende:
“
8. Hoe luiden de conclusies van de calamiteitencommissie?De commissie heeft kennis genomen van de zelfdoding, de verslaglegging naar aanleiding van het PRISMA-onderzoek en komt tot de conclusie dat er is gehandeld conform wet- en regelgeving en er geen reden
isom het vermoeden van moord of medische fout als realistisch in te schatten. Wel ziet de commissie aanleiding om het al lopende proces waarbij de doucheruimtes op de gesloten afdelingen veiliger worden gemaakt ten aanzien van suïcide preventie te versnellen en binnen drie maanden af te ronden.”
8. Hoe luiden de conclusies van de calamiteitencommissie?De commissie heeft kennis genomen van de zelfdoding, de verslaglegging naar aanleiding van het PRISMA-onderzoek en komt tot de conclusie dat er is gehandeld conform wet- en regelgeving en er geen reden
isom het vermoeden van moord of medische fout als realistisch in te schatten. Wel ziet de commissie aanleiding om het al lopende proces waarbij de doucheruimtes op de gesloten afdelingen veiliger worden gemaakt ten aanzien van suïcide preventie te versnellen en binnen drie maanden af te ronden.”
3.47
Geconstateerd kan worden (i) dat zowel PRISMA I als PRISMA II rapportages zijn van onderzoeken die zijn uitgevoerd door de zorginstelling, en niet door de inspectie, en (ii) dat het PRISMA-I rapport in het calamiteitenrapport over de dood van de zoon wordt genoemd. Het PRISMA I-rapport maakt dus in zoverre deel uit van het calamiteitenrapport dat is opgemaakt over de dood van de zoon.
3.48
Ik merk daarnaast (terzijde) op dat het PRISMA I-onderzoek in het aan [verzoekers] gedeeltelijk verstrekte calamiteitenrapport “een eerdere PRISMA-analyse” wordt genoemd (zie hierboven onder 3.3) en dat de wetgever heeft toegelicht dat een op basis van een (beschermde) melding gemaakte analyse niet onder de bescherming van art. 9 lid 6 Wkkgz valt.
Niet bekend is of PRISMA I meer bevat dan een analyse.
Niet bekend is of PRISMA I meer bevat dan een analyse.
3.49
Het hof heeft in de eerste volzin van rov. 3.7.6 – in cassatie niet bestreden – geoordeeld dat de PRISMA-onderzoeken zijn opgemaakt naar aanleiding van een incident (
hier mede omvattend calamiteiten). Met andere woorden: beide onderzoeken hebben naar het oordeel van het hof (mede) betrekking op een calamiteit.
hier mede omvattend calamiteiten). Met andere woorden: beide onderzoeken hebben naar het oordeel van het hof (mede) betrekking op een calamiteit.
3.5
Uit het hierboven geschetste juridisch kader onder 3.30 e.v. volgt dat het de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever is dat de bescherming van art. 9 lid 6 Wkkgz niet geldt als sprake is van een calamiteit. Het hof is m.i. dus uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting in zowel rov. 3.7.5 (laatste volzin waarin staat dat het kennelijk in het midden kan worden gelaten of het om een incident dan wel om een calamiteit gaat) als rov. 3.7.6 (waarin het hof oordeelt dat zowel in geval van een incident als in geval van een calamiteit de PRISMA-onderzoeken onder het incidentenregister van art. 7 Wkkgz vallen waardoor geen inzage op grond van art. 843a Rv kan worden gevorderd).
3.51
Als, zoals in dit geval (ook) duidelijk is over PRISMA I, een rapportage onderdeel uitmaakt van een calamiteitenonderzoek, dan dient deze rapportage m.i. – al dan niet geanonimiseerd – bij het calamiteitenrapport te worden gevoegd of zodanig in het calamiteitenrapport te worden verwerkt dat de (nabestaanden van de) cliënt volledig worden geïnformeerd.
3.52
Onderdeel 1.2 slaagt dus in zoverre.
3.53
Dat geldt ook voor onderdeel 1.5.
Kernklacht van dit onderdeel is dat het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omdat art. 10 lid 3 Wkkgz wel degelijk aanspraak geeft op de in deze bepaling bedoelde informatie, zonder dat het 'veilig-melden-systeem' daarin een beperking aanbrengt als sprake is (geweest) van een calamiteit. Volgens het onderdeel zijn althans gegevens uit het interne incidentenregister in het kader van het kwaliteitssysteem niet steeds en zonder meer uitgezonderd van de mededelingsverplichting van art. 10 lid 3 Wkkgz als sprake is van een calamiteit en geldt ook in het kader van art. 10 lid 3 Wkkgz dat het 'veilig-melden-systeem' geen betrekking heeft op calamiteiten. De verwijzing in de MvT bij art. 10 lid 3 Wkkgz naar dit systeem brengt dan ook niet mee dat in het kader van art. 10 lid 3 Wkkgz - anders dan bij art. 9 lid 6 Wkkgz - wél ook vertrouwelijkheid zou toekomen aan gegevens in het register, bedoeld in art. 7 lid 2 Wkkgz, met betrekking tot calamiteiten. Die verwijzing ziet kennelijk op het geval dat sprake is van een 'normaal' incident, niet zijnde een calamiteit, aldus steeds het onderdeel.
Ter uitwerking en toelichting wordt verwezen naar een citaat van Legemaate waaruit volgens het subonderdeel blijkt dat Legemaate er kennelijk van uitgaat dat de ‘veilig melden’-redenering in ieder geval bij calamiteiten geen beperking aanbrengt op de verplichting van zorgaanbieder om, ingevolge art. 10 lid 3 Wkkgz, onder meer nabestaanden onverwijld mededeling toe doen van de aard en toedracht van, kort gezegd, incidenten bij de zorgverlening aan de cliënt. [64]
Kernklacht van dit onderdeel is dat het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omdat art. 10 lid 3 Wkkgz wel degelijk aanspraak geeft op de in deze bepaling bedoelde informatie, zonder dat het 'veilig-melden-systeem' daarin een beperking aanbrengt als sprake is (geweest) van een calamiteit. Volgens het onderdeel zijn althans gegevens uit het interne incidentenregister in het kader van het kwaliteitssysteem niet steeds en zonder meer uitgezonderd van de mededelingsverplichting van art. 10 lid 3 Wkkgz als sprake is van een calamiteit en geldt ook in het kader van art. 10 lid 3 Wkkgz dat het 'veilig-melden-systeem' geen betrekking heeft op calamiteiten. De verwijzing in de MvT bij art. 10 lid 3 Wkkgz naar dit systeem brengt dan ook niet mee dat in het kader van art. 10 lid 3 Wkkgz - anders dan bij art. 9 lid 6 Wkkgz - wél ook vertrouwelijkheid zou toekomen aan gegevens in het register, bedoeld in art. 7 lid 2 Wkkgz, met betrekking tot calamiteiten. Die verwijzing ziet kennelijk op het geval dat sprake is van een 'normaal' incident, niet zijnde een calamiteit, aldus steeds het onderdeel.
Ter uitwerking en toelichting wordt verwezen naar een citaat van Legemaate waaruit volgens het subonderdeel blijkt dat Legemaate er kennelijk van uitgaat dat de ‘veilig melden’-redenering in ieder geval bij calamiteiten geen beperking aanbrengt op de verplichting van zorgaanbieder om, ingevolge art. 10 lid 3 Wkkgz, onder meer nabestaanden onverwijld mededeling toe doen van de aard en toedracht van, kort gezegd, incidenten bij de zorgverlening aan de cliënt. [64]
3.54
Zoals hierboven onder 3.30 is opgemerkt, geldt in het geval van een calamiteit de bescherming van art. 9 lid 6 Wkkgz niét. Met de steller van het middel ben ik het eens dat het aangehaalde citaat uit de parlementaire geschiedenis uitsluitend ziet op een incident (een niet-beoogde of onverwachte gebeurtenis, die betrekking heeft op de kwaliteit van de zorg, en heeft geleid, had kunnen leiden of zou kunnen leiden tot schade bij de cliënt). Zodra een niet-beoogde of onverwachte gebeurtenis, die betrekking heeft op de kwaliteit van de zorg, heeft geleid tot de dood van een cliënt of een ernstig schadelijk gevolg voor een cliënt, is sprake van een calamiteit met het in art. 9 lid 6 Wkkgz genoemde gevolg.
3.55
Het slagen van de onderdelen 1.2 en 1.5 betekent dat ook de voortbouwklacht van
onderdeel 1.7slaagt.
onderdeel 1.7slaagt.
3.56
Het voorgaande brengt mee dat de bestreden beschikking moet worden vernietigd en verwijzing moet volgen. In de verwijzingsprocedure zullen de door de Stichting ingeroepen afwijzingsgronden van art. 843a lid 3 en lid 4 Rv moeten worden beoordeeld, uitgaande van de vaststelling dat de dood van de zoon een calamiteit is als bedoeld in de Wkggz.
3.57
Voor de volledigheid en met het oog op de verwijzingsprocedure behandel ik tot slot nog
onderdeel 1.6, dat is gericht tegen het slot van rov. 3.7.8. Daarin heeft het hof het volgende overwogen:
onderdeel 1.6, dat is gericht tegen het slot van rov. 3.7.8. Daarin heeft het hof het volgende overwogen:
“3.7.8. Naar het oordeel van het hof heeft [verzoeker 1] in juli 2019 al alle informatie ontvangen waar hij ingevolge artikel 10 lid 3 Wkkgz recht op heeft. Op basis van voormeld artikel heeft [verzoeker 1] geen recht op inzage of afschrift van beide volledige PRISMA-onderzoeken. Op het PRISMA-onderzoek I heeft [verzoeker 1] overigens zonder meer al geen recht, omdat dit PRISMA-onderzoek I over een andere patiënt dan [de zoon] gaat; [verzoeker 1] is geen nabestaande van deze andere patiënt. Bovendien bevat het PRISMA-onderzoek I, volgens opgave van Vincent van Gogh, ook medische gegevens van die andere patiënt.”
3.58
Het onderdeel neemt tot uitgangspunt dat het hof in de bestreden rechtsoverweging heeft bedoeld dat Certin c.s. ook los van art. art. 10 lid 3 Wkggz, geen recht hebben op afschrift van of inzage in het PRISMA I-rapport. Het onderdeel klaagt, zakelijk en verkort weergegeven, dat het geciteerde oordeel dan blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk of onvoldoende is gemotiveerd, omdat (i) een vordering op de voet van art. 843a Rv ook (gedeeltelijk) kan worden toegewezen met betrekking tot een rapport dat medische gegevens van een derde bevat en (ii) niet valt in te zien waarom van het PRISMA I-rapport geen afschrift of inzage zou kunnen worden bevolen voor zover dit rapport inzicht biedt in de indeling, de risico's en de mogelijke/voorgestelde verbeteringen van de doucheruimte(s). Het onderdeel wijst er daarbij op dat [verzoekers] hebben verzocht om de rapporten eventueel anoniem te verstrekken [65] , zodat ten aanzien van het PRISMA I-rapport kan worden volstaan met verstrekking zonder medische gegevens van de betrokkene, en dat het [verzoekers] verder wat het PRISMA I-rapport betreft puur gaat om de doucheruimte en wat er dan niet deugde aan die ruimte. [66]
3.59
Niet uitgesloten is dat het hof in rov. 3.7.8 heeft gerespondeerd op het beroep van de Stichting in het verweerschrift in hoger beroep [67] op art. 843a lid 3 Rv ten aanzien van het PRISMA-onderzoek I – het hof heeft dit beroep in de eerste volzin van de derde alinea van rov. 3.5 genoemd – en dat het hof dit beroep heeft toegewezen. Voor zover het hof dit laatste heeft gedaan is zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Art. 843a lid 3 Rv bepaalt dat hij die uit hoofde van zijn ambt, beroep of betrekking tot geheimhouding is verplicht, niet is gehouden aan de vordering tot inzage, afschrift of uittreksel van bepaalde bescheiden te voldoen indien de bescheiden uitsluitend uit dien hoofde te zijner beschikking staan of onder zijn berusting zijn. Gelet op de restricties die [verzoekers] zelf hebben voorgesteld (weergegeven onder 3.54) heeft het hof niet voldoende uiteengezet waarom art. 843a lid 3 Rv aan inzage of afschrift van het PRISMA I-rapport zonder medische of persoonlijke gegevens en met uitsluitend een beschrijving van de inrichting van de doucheruimte in de weg staat.
Het onderdeel slaagt dus in zoverre.
Het onderdeel slaagt dus in zoverre.
3.6
Overigens heeft het hof in het geheel niet gemotiveerd waarom [verzoekers] geen recht hebben op inzage in of afschrift van het PRISMA II-onderzoek, dat over de dood van de zoon is opgemaakt.
3.61
De overige klachten van het middel behoeven bij deze stand van zaken geen bespreking.
4.Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 23 september 2021 en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G