ECLI:NL:PHR:2022:585

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
10 mei 2022
Publicatiedatum
17 juni 2022
Zaaknummer
21/02049
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor poging tot doodslag met betrekking tot ontvankelijkheid OM, getuigenverzoek en noodweer(exces)

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door de verdachte, die door het gerechtshof Den Haag op 28 april 2021 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden wegens poging tot doodslag. De verdachte heeft cassatie ingesteld tegen deze veroordeling, waarbij drie middelen van cassatie zijn voorgesteld door zijn advocaat, mr. W. Römelingh. De middelen hebben betrekking op de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, de afwijzing van een getuigenverzoek en de verwerping van het beroep op noodweer(exces).

Het eerste middel betreft de klacht dat het hof het openbaar ministerie niet niet-ontvankelijk heeft verklaard, ondanks het verweer van de verdediging dat er geen waardig onderzoek heeft plaatsgevonden. Het hof heeft dit verweer verworpen, oordelend dat er geen ernstige inbreuken op de procesorde zijn geweest. Het tweede middel betreft de klacht dat de aangever niet ter terechtzitting is gehoord. Het hof heeft echter besloten om de eerder afgelegde verklaring van de aangever, waarin hij de verdachte beschuldigde, voor het bewijs te gebruiken, ondanks zijn latere ontlastende verklaring.

Het derde middel betreft de verwerping van het beroep op noodweer(exces). Het hof heeft geoordeeld dat er geen sprake was van een situatie die een beroep op noodweer rechtvaardigde, gezien de omstandigheden van de zaak. Uiteindelijk heeft de advocaat-generaal geconcludeerd dat alle middelen falen en dat er geen gronden zijn voor vernietiging van de uitspraak. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer21/02049
Zitting10 mei 2022

CONCLUSIE

A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 28 april 2021 door het gerechtshof Den Haag wegens “poging tot doodslag”, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het hof de onttrekking aan het verkeer bevolen van vier voorwerpen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. W. Römelingh, advocaat te 's-Gravenhage, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het
eerste middelbevat de klacht dat het hof in afwijking van het standpunt van de verdediging het openbaar ministerie niet niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.1.
Het verweer van de verdediging met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is door het hof als volgt samengevat en verworpen:

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Door de verdediging is aangevoerd dat er geen sprake is van een waardig onderzoek naar de feiten door het openbaar ministerie. Het openbaar ministerie heeft nagelaten om navraag te doen bij de aangever waarom hij zijn verklaring wilde intrekken. Ook had het proces-verbaal, opgemaakt op 8 april 2020 eerder verstrekt moeten worden dan pas op 9 juli 2020. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat geen sprake is geweest van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van de zaak tekort is gedaan. Het verweer wordt daarom verworpen.”
3.2.
De strekking van het middel is dat het hof toepassing heeft gegeven aan het zogenaamde Zwolsman-criterium, terwijl het toepassing had moeten geven aan het Karman-criterium.
3.3.
Het middel kan niet slagen. Zoals bekend vereist het Karman-criterium dat door het handelen van het openbaar ministerie het wettelijk systeem in de kern is geraakt. [1] Door de raadsman van de verdachte is in hoger beroep niet met zoveel woorden een beroep gedaan op het Karman-criterium, evenmin is aangevoerd welk aspect van het wettelijk systeem in de kern zou zijn geraakt. Uit de door hem wel aangevoerde feiten en omstandigheden blijkt niet dat hiervan sprake is geweest.
4. Met het
tweede middelwordt geklaagd over het feit dat de aangever [aangever] niet ter terechtzitting is gehoord.
4.1.
Op de terechtzitting van 12 januari 2021 heeft [aangever] in zijn hoedanigheid van slachtoffer een verklaring afgelegd. Deze verklaring behelsde – kort gezegd – dat zijn bij de politie afgelegde verklaring, inhoudende dat de verdachte hem zou hebben gestoken, niet juist is. [2] Daarop heeft het hof de zaak aangehouden en gelast dat [aangever] en de bij het eerdere verhoor betrokken politieambtenaren bij de raadsheer-commissaris zouden worden gehoord als getuige. [3] Bij de raadsheer-commissaris heeft [aangever] opnieuw verklaard dat de verdachte niet de dader is. [4] Het hof heeft niettemin besloten geloof toe te kennen aan de eerder door [aangever] bij de politie afgelegde, belastende verklaring en deze voor het bewijs gebruikt. Het hof heeft dit als volgt gemotiveerd:
“Met betrekking tot de intrekking van de aangifte door [aangever] overweegt het hof dat uit meerdere tapgesprekken blijkt dat hem dringend is verzocht zijn aangifte in te trekken. In een tapgesprek van 4 april 2020 tussen de verdachte en [betrokkene 1] vraagt de verdachte of [betrokkene 1] wil gaan regelen dat die gozer dit gaat intrekken en zegt de verdachte dat als hij dit niet doet, "hij een overval zal hebben". In een gesprek van 9 april 2020 tussen [betrokkene 2] en de verdachte zegt de verdachte dat als hij (het hof begrijpt: [aangever] ) het niet intrekt dat "zijn moeder en iedereen gaat vastzitten". Uit deze tapgesprekken komt naar het oordeel van het hof naar voren dat [aangever] onder druk is gezet om zijn aangifte in te trekken.”
4.2.
Door de steller van het middel wordt een beroep gedaan op het arrest van 23 oktober 2007, ECLENL:HR:2007:BB2958. Hij leidt hieruit af dat voor het hof de verplichting bestond [aangever] ter zitting te horen. Aldus ziet hij eraan voorbij dat de dit arrest door latere jurisprudentie is achterhaald. [5] Voorts acht ik de beslissing van het hof om aan de later afgelegde ontlastende verklaringen geen geloof toe te kennen gelet op de selectie- en waarderingsvrijheid van de rechter die over de feiten oordeelt ook toereikend gemotiveerd.
4.3.
Het middel faalt.
5. Het
derde middelbevat de klacht dat de verwerping van het beroep op noodweer(exces) niet toereikend zou zijn gemotiveerd.
5.1.
Het hof heeft het beroep op noodweer(exces) als volgt samengevat en verworpen:

StrafuitsluitingsgrondDe raadsman van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat degene die de aangever heeft gestoken een beroep op een strafuitsluitingsgrond toekomt, nu deze als eerste werd aangevallen.
Het hof overweegt hiertoe als volgt. Voor zover het de bedoeling van de raadsman was om voor de verdachte een beroep op noodweer te doen overweegt het hof het volgende. Uit het dossier noch uit het onderzoek ter terechtzitting acht het hof aannemelijk geworden dat er sprake was van een situatie waarin de noodzaak bestond tot verdediging van verdachte’s eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. Het verweer wordt verworpen.”
5.2.
Uit de bewijsvoering van het hof blijkt onder meer dat tussen de verdachte en het slachtoffer een conflict speelde over geld, dat het slachtoffer op enig moment naar het huis van een gemeenschappelijke kennis, [betrokkene 3] , is gegaan omdat het door de verdachte verschuldigde bedrag (€ 50,-) daar voor hem klaar zou liggen, dat daar aangekomen de verdachte aan kwam rennen waarna tussen de verdachte en het slachtoffer een vechtpartij is ontstaan, dat de verdachte daarbij ten val is gekomen, waarna hij het slachtoffer driemaal met een scherp voorwerp heeft gestoken. Gelet op deze vaststellingen is de verwerping van het beroep op noodweer(exces) niet onbegrijpelijk en tevens toereikend gemotiveerd.
5.3.
Ook het derde middel faalt.
6. Alle middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
7. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
8. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.Zie HR 1 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1143, (
2.Proces-verbaal van de terechtzitting van 12 januari 2012, p. 6-7.
3.Proces-verbaal van de terechtzitting van 12 januari 2012, p. 7-8.
4.P. 3 van het bestreden arrest.
5.Vgl. recent HR 5 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1406 en al eerder HR 3 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2753 (