ECLI:NL:PHR:2022:491

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
31 mei 2022
Publicatiedatum
19 mei 2022
Zaaknummer
21/01579
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van oplichting en omkering van de bewijslast in strafzaken

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 april 2021 de verdachte veroordeeld voor medeplegen van oplichting, waarbij hij samen met een ander een benadeelde heeft bewogen tot de afgifte van geldbedragen door middel van bedrieglijke praktijken. De verdachte heeft de benadeelde, die problemen met vocht in zijn woning meldde, onterecht voorgelicht over noodzakelijke werkzaamheden aan de woning, waaronder het impregneren van muren en het plaatsen van een draagbalk. De verdachte en zijn mededader hebben de benadeelde overtuigd dat deze werkzaamheden dringend en kostbaar waren, terwijl er geen noodzaak voor deze werkzaamheden bestond. De benadeelde heeft hierdoor grote bedragen contant betaald. De Hoge Raad heeft in cassatie de klacht van de verdachte over de motivering van de bewezenverklaring verworpen. De conclusie van de Advocaat-Generaal strekt tot verwerping van het beroep, omdat er geen gronden zijn gevonden die aanleiding geven tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De zaak benadrukt de vereisten voor oplichting en de rol van de bewijslast in strafzaken.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/01579
Zitting31 mei 2022
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte.
I. Inleiding
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 7 april 2021 de verdachte in de zaak met parketnummer 16-652683-15 wegens 1 primair “medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van veertig uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door twintig dagen hechtenis. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij voor een bedrag van € 4.706,00 (€ 4.356,- materiële schade en € 350,- immateriële schade) afgewezen en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. Wel heeft het hof aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd tot een bedrag van € 16.000,- en de duur van de gijzeling op ten hoogste 115 dagen bepaald.
2. Namens de verdachte heeft mr. S. de Korte, advocaat te Utrecht, één middel van cassatie voorgesteld.
II. Het middel en de bespreking daarvan
3. Het middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, klaagt over een onderdeel van de motivering van de bewezenverklaring, te weten het gebruik voor het bewijs van hetgeen door [betrokkene 2] en [betrokkene 1] is gesteld (zoals in het middel en de overwegingen van het hof weergegeven).
4. Ten laste van de verdachte is in de zaak met parketnummer 16-652683-15 bewezenverklaard dat:
“1. Primair
hij meermalen in de periode van 1 juni 2013 tot en met 31 juli 2013 te Utrecht tezamen en in vereniging met een ander telkens met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen telkens door een samenweefsel van verdichtsels, [benadeelde] heeft bewogen tot de afgifte van geldbedragen, hebbende verdachte en/of zijn mededader toen aldaar met vorenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – opzettelijk valselijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid
- de spouwmuren van de woning waarin die [benadeelde] woonde geïnspecteerd waarna aan die [benadeelde] medegedeeld dat er vochtdoorslag was geconstateerd op de binnenmuren van de spouwmuren en dat de vochtdoorslag veroorzaakt werd door het slechte metselwerk van de buitenmuren en de bestaande gezondheidsklacht(en) bij die [benadeelde] werd(en) veroorzaakt door deze vochtproblemen en de spouwmuren moesten worden geïmpregneerd en gevoegd en
- (vervolgens) aan die [benadeelde] medegedeeld dat er een (haar)scheur in het metselwerk was geconstateerd en/of dat er een acuut gevaar voor het vallen van die muur zou bestaan en ter plaatse twee lagen metselwerk heeft uitgehakt teneinde de achterliggende betonbalk bloot te leggen en te inspecteren en bij een inspectie aan latei/de betonbalk een breuk geconstateerd en aan die [benadeelde] medegedeeld dat het noodzakelijk was ter plaatse een U-balk aan te brengen en aan die [benadeelde] gevraagd om directe aanbetalingen te doen en aan die [benadeelde] medegedeeld dat die aanbetalingen noodzakelijk waren voor onder andere de inkoop van materialen zoals het zeer kostbare materiaal voor het impregneren van muren welk materiaal uit Italië zou moeten worden geïmporteerd/aangeleverd en dat de speciale U-balk nodig was en extra 6.000,- Euro kostte en direct uit Leeuwarden moest worden opgehaald
- terwijl bovengenoemde door verdachte en/of zijn mededader genoemde werkzaamheden bouwkundig niet noodzakelijk waren en welke offertes aan die [benadeelde] werden overhandigd.
- waardoor die [benadeelde] telkens werd bewogen tot bovenomschreven afgiften.”
5. Het hof heeft de bewezenverklaring als volgt gemotiveerd (met weglating van de voetnoten en een cursivering van een passage van mijn hand):

Is sprake van oplichting?
Het hof stelt voorop dat voor een veroordeling ter zake van oplichting is vereist dat de verdachte bij een ander door een ander door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen een onjuiste voorstelling in het leven heeft willen roepen teneinde daarvan misbruik te maken. Daartoe moet de verdachte een of meer van de in artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde oplichtingsmiddelen hebben gebruikt, door welk gebruik die ander is bewogen tot de afgifte van een goed, het verlenen van een dienst, het beschikbaar stellen van gegevens, het aangaan van een schuld of het tenietdoen van een inschuld.
Het antwoord op de vraag of in een concreet geval het slachtoffer door een oplichtingsmiddel dat door de verdachte is gebruikt, is bewogen tot een van voornoemde handelingen, is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In algemene zin kunnen tot die omstandigheden behoren enerzijds de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid het beoogde slachtoffer aanleiding had moeten geven die onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen, en anderzijds de persoonlijkheid van het slachtoffer, waarbij onder meer de leeftijd en de verstandelijke vermogens van het slachtoffer een rol kunnen spelen. Bij een samenweefsel van verdichtsels behoren tot die omstandigheden onder meer de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van de (geheel of gedeeltelijk) leugenachtige mededelingen in hun onderlinge samenhang.
Het hof stelt vast
dat door verdachte welbeschouwd op geen enkel moment is betwist hetgeen door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] is gesteld, namelijk dat de muren niet hoefden te worden geïmpregneerd en dat er geen scheur in de betonbalk zat. Verdachte heeft niet gesteld dat de werkzaamheden waarvoor [benadeelde] heeft betaald noodzakelijk waren. Uit de verklaring van [betrokkene 1] bij de raadsheer-commissaris kan zelfs worden afgeleid dat verdachte akkoord is gegaan met de inhoud van het rapport van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . Verdachte heeft hoe dan ook op geen enkel moment in de procedure aangegeven dat het wel nodig was om de muur te impregneren en een draagbalk te installeren. Het hof heeft dan ook geen reden om te twijfelen aan de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] dat het impregneren van de muur en plaatsen van een draagbalk niet nodig waren.Gelet hierop hebben verdachte en zijn broer [benadeelde] verkeerd voorgelicht. Dat was niet het enige. Verdachte en zijn broer hebben [benadeelde] bewogen om grote bedragen contant te betalen en over te maken. Ze wisten [benadeelde] ervan te overtuigen dat het vochtprobleem in zijn huis kon worden opgelost door het laten impregneren van de stenen in de buitenmuur en dat hiervoor dure materialen moesten worden besteld in Italië. Gesteld noch gebleken is dat verdachte of zijn broer enige poging hebben gedaan om die materialen te bestellen. Ten aanzien van de draagbalk geldt ook dat [benadeelde] niet alleen verkeerd is voorgelicht over de scheur (die er niet was), maar ook is wijsgemaakt dat de muur op instorten stond (hetgeen niet klopte) en dat er daarom snel een draagbalk opgehaald moest worden waardoor [benadeelde] bereid was om € 6.000 contant te betalen. Ondanks dat met grote voortvarendheid gehandeld zou moeten worden, blijkt nergens uit dat inderdaad een draagbalk uit Leeuwarden is opgehaald of dat daartoe pogingen zijn ondernomen.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de verdachte door samenweefsels van verdichtsels bij het slachtoffer een onjuiste voorstelling van zaken in het leven heeft geroepen waardoor deze is bewogen tot de afgifte van geldbedragen.”
6. De klacht betreft enkel het gedeelte van ’s hofs vaststelling dat door mij is gecursiveerd en luidt dat het bestreden arrest door het gebruik van dat gedeelte voor het bewijs blijk geeft van een omkering van de bewijslast.
7. De steller van het middel kan worden toegegeven dat die passage inderdaad enigszins ongelukkig is geformuleerd. Anders dan de steller van het middel meen ik echter dat dit onderdeel geen omkering van de bewijslast behelst. Het hof heeft het bouwkundig advies van [betrokkene 1] (waarvan de inhoud mede is bepaald door [betrokkene 2] ; door het hof ook wel ‘het advies van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ’ genoemd) en de door [betrokkene 2] en [betrokkene 1] afgelegde verklaringen klaarblijkelijk redengevend geacht voor het bewijs van het bewezenverklaarde feit. Ik kan de strekking van de door de steller van het middel gehekelde overweging van het hof niet anders lezen, dan dat het daarmee inzichtelijk heeft willen maken waarom aan de inhoud van die verklaringen door het hof niet wordt getwijfeld. In dat verband heeft het hof, anders gezegd, impliciet in zijn overweging betrokken dat geen feiten en omstandigheden zijn gebleken die afdoen aan de redengevendheid van dat advies en die verklaringen, of die anderszins aan het gebruik daarvan voor het bewijs in de weg staan. Derhalve treft deze klacht geen doel.
8. Ook voor zover in de toelichting op het middel nog wordt aangevoerd dat diezelfde overweging van het hof bovendien onjuist is omdat de verdediging in eerste aanleg wel degelijk heeft aangevoerd dat een nieuwe draagbalk geplaatst moest worden, [1] is het middel tevergeefs voorgesteld. Het betreft hier namelijk een punt dat blijkens de stukken van het geding – in het bijzonder het proces-verbaal van ’s hofs terechtzitting – tijdens de behandeling van de zaak in hoger beroep niet (opnieuw) naar voren is gebracht, zodat het er in cassatie voor moet worden gehouden dat dit punt in de
beroepsprocedure niet aan de orde is gesteld. [2] Het hof behoefde dit punt dan ook niet te betrekken in zijn beslissing. [3]
III. Slotsom
9. Het middel faalt en kan worden afgedaan met een aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
10. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
11. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.De steller van het middel zal daarbij het oog hebben op de verklaring van de verdachte die is opgenomen op pagina 4 van het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 10 augustus 2018.
2.De inhoud van de schriftuur wijst daar ook bepaald niet op.
3.Vgl. A.J.A. van Dorst,