Conclusie
Nummer20/02850
Bewezenverklaring, bewijsvoering en procesverloop
Bespreking van het beroep op noodweer
Het eerste middel
ad informandumgevoegde feiten. Maar ook bij tal van beslissingen die buiten de reikwijdte van de artikelen 348/350 Sv vallen, zoals bij het beoordelen van aanhoudingsverzoeken, wordt aan de “aannemelijkheid” getoetst. In de literatuur lijkt consensus te bestaan over het feit dat dit criterium niet steeds eenzelfde mate van waarschijnlijkheid vergt. [5] Derhalve is sprake van een minder duidelijke maatstaf dan de “overtuiging” als bedoeld in artikel 338 Sv, of het met dat laatste vaak gelijkgestelde “buiten redelijke twijfel.” [6] Bemelmans spreekt om die reden van een “diffuse maatstaf”. [7] Bijlsma en Meynen noemen het “een open en rekbaar begrip”. [8]
in dubio pro reo-beginsel in deze context onverkort geldt. [10] Zou dat het geval zijn, geldt voor de verwerping van excepties geen andere maatstaf dan voor het bewijzen van het tenlastegelegde feit en komt de “aannemelijkheid” hier dus – voor wat betreft de vereiste waarschijnlijkheid – op hetzelfde neer als de “overtuiging”. De naar mijn inschatting meerderheidsopvatting is dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. [11] Dit zou er op neerkomen dat géén redelijke twijfel mag bestaan over de vraag of een verdachte bijvoorbeeld handelde uit noodweer, ontoerekeningsvatbaar was of verkeerde in een toestand van psychische overmacht. Bij resterende redelijke twijfel zou dan vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging moeten volgen. Tegenover deze meerderheidsopvatting staat echter de in de literatuur wel verdedigde gedachte dat bij het oordelen dat excepties “niet aannemelijk zijn geworden” met een lagere mate van waarschijnlijkheid genoegen mag worden genomen. [12]
in dubio pro reo-beginsel ziet op de schuld van een verdachte aan een strafwaardige gedraging als geheel en het daarvoor niet relevant is of eventuele twijfel gelegen is in de gedraging zelf of in de al dan niet disculperende context waarin hij deze zou hebben verricht. [13] Een tweede, wetssystematisch, argument, dat ook door de steller van het middel wordt aangevoerd, is dat het niet voor de hand ligt om onderscheid te maken tussen delicten waarbij de wederrechtelijkheid bestanddeel is – waaronder het in deze zaak bewezenverklaarde, subsidiair tenlastegelegde delict mishandeling – en delicten waarin de wederrechtelijkheid element is – waaronder het in deze zaak primair in de pogingsvariant tenlastegelegde delict zware mishandeling. Wanneer bij de verwerping van excepties met een lagere mate van waarschijnlijkheid genoegen zou mogen worden genomen dan bij het bewijzen van het feit, zou dat erin resulteren dat bij het subsidiair tenlastegelegde meer twijfel over het al dan niet aanwezig zijn van een noodweer(exces)situatie mag resteren dan bij het primair tenlastegelegde. [14] Om beide redenen lijkt het aanvaarden van een lagere waarschijnlijkheidseis dan die van de “geen redelijke twijfel” niet wenselijk.
preponderance of evidenceof
clear and convincing evidence. [16] Hun standpunt lijkt met name ingegeven door de inherent met onzekerheden omgeven gedragskundige rapportages die bij het bepalen van de toerekeningsvatbaarheid vaak een grote rol spelen. [17] De moeilijkheden omtrent het vaststellen van een hoge mate van waarschijnlijkheid lijken mij echter niet uniek voor de vraag naar (on)toerekeningsvatbaarheid. Ook in situaties waarbij door meerdere personen over en weer geweld is gepleegd en de uiteindelijk vervolgde persoon zich op noodweer(exces) beroept, kan het naar mijn idee nogal eens ingewikkeld blijken om zoveel zekerheid te verkrijgen dat het “zeer onwaarschijnlijk” is dat deze exceptie zich inderdaad heeft voorgedaan.
in dubio pro reo-beginsel onverkort van toepassing te laten zijn in de context van excepties – althans voor wat betreft de waarschijnlijkheidsmaatstaf – terwijl zo ook de belangrijkste hiervoor in 4.5 genoemde bezwaren tegen het stellen van zo’n hoge waarschijnlijkheidsmaatstaf naar ik meen worden ondervangen. Hoewel de spanning met de bewijsdimensie van de onschuldpresumptie zo wellicht niet geheel wordt opgelost, [21] maar naar het mij voorkomt wel wordt verlicht, [22] is ze wel praktisch hanteerbaar en komt ze tegemoet aan het hiervoor onder 4.4 weergegeven wetssystematische argument. Of de wederrechtelijkheid nu bestanddeel of element is zal bij deze benadering immers niet uitmaken. Indien iemand geweld heeft gepleegd zal in beginsel immers – ongeacht of mishandeling of zware mishandeling ten laste is gelegd – doorgaans op basis van ervaringsregels kunnen worden vermoed dat dit geweld wederrechtelijk was. In beide gevallen kan het dan op de weg van de verdachte komen te liggen om hieromtrent twijfel te zaaien (de bewijsvoeringslast). Wanneer hij daar niet in slaagt kan dit er dan toe leiden dat de wederrechtelijkheid wordt bewezen verklaard onderscheidenlijk verondersteld (het bewijsrisico).
Barberà e.a /Spanjede volgende standaardoverweging over de bewijsdimensie van de onschuldpresumptie:
Barberà e.a./ Spanje, maar bevat het veeleer oude wijn in nieuwe zakken.
in dubio pro reo-beginsel hier onverkort van toepassing is, opdat – ook daarover – geen redelijke twijfel meer behoeft te bestaan. Datzelfde geldt eventueel voor hetgeen ik heb opgemerkt over de verschuiving van het bewijsrisico en de bewijsvoeringslast. Tot een ander criterium hoeft dit naar het mij voorkomt echter niet te leiden, het gaat veeleer om een verduidelijking van hetgeen reeds in het criterium van aannemelijkheid besloten lag.