In deze zaak heeft de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, B.F. Keulen, geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest van het gerechtshof Den Haag, uitsluitend wat betreft de opgelegde betalingsverplichting. De zaak betreft een ontnemingsvordering die op 31 maart 2015 aan de betrokkene is betekend, maar waarbij de behandeling in eerste aanleg pas op 17 juli 2017 is afgerond. De stellers van het middel voeren aan dat de redelijke termijn in eerste aanleg is geschonden, aangezien de zaak binnen twee jaar na de betekening had moeten zijn afgedaan. Het hof heeft in zijn arrest niet voldoende gemotiveerd waarom het de overschrijding van de redelijke termijn niet heeft erkend en heeft nagelaten te onderzoeken of er sprake was van een overschrijding in eerste aanleg.
De conclusie van de Procureur-Generaal is dat het hof niet heeft aangetoond dat het de redelijke termijn in eerste aanleg heeft onderzocht, wat leidt tot de conclusie dat de opgelegde betalingsverplichting onvoldoende is gemotiveerd. De Procureur-Generaal stelt voor om de zaak zelf af te doen en de betalingsverplichting te verminderen, terwijl het beroep voor het overige wordt verworpen. De zaak heeft ook gevolgen voor de betrokkene, die zijn aanvraag voor de Nederlandse nationaliteit heeft zien afwijzen vanwege het strafbare feit. De lange duur van de procedure heeft een aanzienlijke impact op zijn leven gehad.
De Procureur-Generaal wijst erop dat de overschrijding van de redelijke termijn in zowel de eerste aanleg als het hoger beroep moet worden gecompenseerd, en dat de rechtbank deze korting niet heeft toegepast. De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, vermindering van de betalingsverplichting en verwerping van het beroep voor het overige.