ECLI:NL:PHR:2022:1230

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
21 december 2022
Zaaknummer
21/04293
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van het bestreden arrest inzake betalingsverplichting en redelijke termijn in ontnemingszaak

In deze zaak heeft de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, B.F. Keulen, geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest van het gerechtshof Den Haag, uitsluitend wat betreft de opgelegde betalingsverplichting. De zaak betreft een ontnemingsvordering die op 31 maart 2015 aan de betrokkene is betekend, maar waarbij de behandeling in eerste aanleg pas op 17 juli 2017 is afgerond. De stellers van het middel voeren aan dat de redelijke termijn in eerste aanleg is geschonden, aangezien de zaak binnen twee jaar na de betekening had moeten zijn afgedaan. Het hof heeft in zijn arrest niet voldoende gemotiveerd waarom het de overschrijding van de redelijke termijn niet heeft erkend en heeft nagelaten te onderzoeken of er sprake was van een overschrijding in eerste aanleg.

De conclusie van de Procureur-Generaal is dat het hof niet heeft aangetoond dat het de redelijke termijn in eerste aanleg heeft onderzocht, wat leidt tot de conclusie dat de opgelegde betalingsverplichting onvoldoende is gemotiveerd. De Procureur-Generaal stelt voor om de zaak zelf af te doen en de betalingsverplichting te verminderen, terwijl het beroep voor het overige wordt verworpen. De zaak heeft ook gevolgen voor de betrokkene, die zijn aanvraag voor de Nederlandse nationaliteit heeft zien afwijzen vanwege het strafbare feit. De lange duur van de procedure heeft een aanzienlijke impact op zijn leven gehad.

De Procureur-Generaal wijst erop dat de overschrijding van de redelijke termijn in zowel de eerste aanleg als het hoger beroep moet worden gecompenseerd, en dat de rechtbank deze korting niet heeft toegepast. De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, vermindering van de betalingsverplichting en verwerping van het beroep voor het overige.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer21/04293 P
Zitting15 november 2022

CONCLUSIE

B.F. Keulen
In de zaak
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de betrokkene
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 6 oktober 2021 het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 5.000,00 en aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van € 4.725,00 ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft daarbij de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd bepaald op 94 dagen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. J.S Nan en N. Gonzalez Bos, advocaten te ‘s-Gravenhage, hebben een middel van cassatie voorgesteld.
Het
middelbevat de klacht dat het hof heeft verzuimd de redenen op te geven die hebben geleid tot afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat de redelijke termijn (ook) in eerste aanleg is geschonden. Voor zover het hof (impliciet) heeft geoordeeld dat (alleen) in hoger beroep sprake was van een schending van de redelijke termijn, wordt geklaagd dat dit oordeel mede gelet op hetgeen namens de betrokkene is aangevoerd niet zonder meer begrijpelijk is.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehouden op 25 augustus 2021 blijkt dat de raadsvrouw van de betrokkene het woord tot verdediging heeft gevoerd aan de hand van overgelegde pleitnotities. Deze houden onder meer in:

Standpunt AG
De advocaat-generaal wijst er op dat de verklaring van cliënt gedetailleerd zou zijn en dat hij in een later stadium, toen hij vrijwillig aan het bureau verscheen, daar niet op is terug gekomen. Cliënt is op dinsdagavond 12 november 2013 verhoord door [verbalisant]. [verbalisant] heeft cliënt voorgehouden dat hij aannemelijk zou kunnen maken dat er twee oogsten zijn geweest, zo niet dan in ieder geval één oogst. Cliënt werd voorgehouden dat hij het risico liep om € 90.000,-- te moeten betalen.
(…)
Overschrijding redelijke termijn
De feiten dateren van 2013.
Cliënt is gedagvaard op 24 april 2015. De ontnemingsvordering is eerst behandeld op 3 juli 2017. Cliënt stond voor de eerste maal in hoger beroep terecht op 31 augustus 2018.
Als uitgangspunt geldt dat op een ontnemingsvordering binnen twee jaar na de aanvang van de redelijke termijn door de rechtbank moet zijn beslist, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
Volgens vaste jurisprudentie dient bij een overschrijding van de redelijke termijn een vermindering van het verkregen wederrechtelijk voordeel plaats te vinden. De rechtbank heeft deze korting niet toegepast. Gelet op de lange duur van de behandeling in het hoger beroep is ook een vermindering wegens de overschrijding van de redelijke termijn aan de orde.
Cliënt heeft, zoals ik u reeds heb geschetst, deze lange duur ook als zeer belastend ervaren.
De zaak heeft ook veel gevolgen voor cliënt gehad. Hij woont al 49 jaar in Nederland, maar zijn aanvraag om een Nederlandse nationaliteit te verkrijgen is afgewezen vanwege het strafbare feit. Dat heeft hem veel gedaan.’
5. Het hof heeft in het bestreden arrest onder meer het volgende overwogen:
‘In het kader van de vaststelling van de betalingsverplichting overweegt het hof dat behandeling van de ontnemingsvordering in hoger beroep niet binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van, het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden heeft plaatsgevonden.
De einduitspraak in hoger beroep volgt op 6 oktober 2021, zijnde meer dan 4 jaar nadat op 25 juli 2017 hoger beroep is ingesteld, terwijl deze overschrijding niet in overwegende mate aan de verdediging kan worden toegeschreven.
De overschrijding van de redelijke termijn zal het hof compenseren door de betalingsverplichting te verminderen met € 275,00.’
6. De stellers van het middel voeren aan dat de ontnemingsvordering tegen de betrokkene d.d. 31 maart 2015 op 4 april 2015 in persoon aan hem is betekend en dat de ontnemingszaak in eerste aanleg pas is geëindigd met een vonnis van 17 juli 2017. Reeds daaruit zou kunnen blijken dat de redelijke termijn in eerste aanleg is geschonden. De redelijke termijn zou minst genomen zijn aangevangen op het moment waarop de in art. 511b Sv bedoelde vordering is betekend, zodat de zaak binnen twee jaren daarna had moeten worden afgedaan nu het hof geen bijzondere omstandigheden heeft vastgesteld als omschreven in het overzichtsarrest betreffende de redelijke termijn. [1] De stellers van het middel merken ‘overigens’ nog op dat volgens betrokkene een eerder moment als startpunt heeft te gelden, nu de raadsvrouw heeft aangegeven dat betrokkene bij een verhoor op 12 november 2013 al is voorgehouden dat hij het risico liep om € 90.000,- te moeten betalen. Voorts voeren de stellers van het middel aan dat in hoger beroep namens de betrokkene expliciet een beroep is gedaan op de overschrijding van de redelijke termijn in zowel eerste aanleg als hoger beroep en dat het hof van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt is afgeweken zonder in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid.
7. De raadsvrouw heeft in hoger beroep aangevoerd dat de betrokkene ‘is gedagvaard op 24 april 2015’. Daarmee doelde zij kennelijk op de betekening van de ontnemingsvordering tegen de betrokkene. Zelf leid ik – met de stellers van het middel – uit de stukken van het geding af dat deze vordering op 4 april 2015 aan de betrokkene is uitgereikt, na een eerdere poging op 2 april 2015. De raadsvrouw heeft voorts aangevoerd dat de ontnemingsvordering eerst is behandeld op 3 juli 2017. Het vonnis is vervolgens gewezen op 17 juli 2017. Uit het overzichtsarrest inzake de redelijke termijn volgt dat ‘het moment waarop de in art. 511b Sv bedoelde vordering aan de betrokkene is betekend’ (in ieder geval) als aanvangsdatum voor de redelijke termijn aangenomen zal kunnen worden (rov. 3.12.2). [2] Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden ‘dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden als onder 3.13.1 vermeld’ (rov. 3.14). Regel is vervolgens dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van het ontnemingsbedrag dat zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden (rov. 3.21). In het licht van een en ander, en in aanmerking genomen dat de raadsvrouw expliciet heeft aangevoerd dat de rechtbank ‘deze korting niet (heeft) toegepast’, meen ik met de stellers van het middel dat het hof het verweer niet zo heeft kunnen opvatten dat het alleen betrekking had op schending van de redelijke termijn in hoger beroep. Het hof had er blijk van moeten geven te hebben onderzocht of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en zo ja, welk rechtsgevolg hieraan dient te worden verbonden Nu het dat heeft nagelaten is de opgelegde betalingsverplichting ontoereikend gemotiveerd. [3]
8. Het middel slaagt. Uw Raad kan de zaak zelf afdoen. Mede in het licht van de omstandigheid dat de raadsvrouw niet (onder het kopje redelijke termijn) heeft betoogd dat het verhoor van 12 november 2013 als beginpunt heeft te gelden, kan naar het mij voorkomt van de datum van betekening van de ontnemingsvordering worden uitgegaan.
9. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
10. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de opgelegde betalingsverplichting, tot het verminderen van de opgelegde betalingsverplichting in de mate die Uw Raad gepast voorkomt en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
2.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
3.Vgl. HR 28 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1275, rov. 3.3.