HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/02113
Zitting20 december 2022
[verdachte] ,
geboren te [plaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 3 mei 2021 door het gerechtshof Amsterdam wegens ‘feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van ingevolge de belastingwet verplicht zijnde tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, en deze opzettelijk in valse of vervalste vorm voor dit doel beschikbaar stellen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven’, veroordeeld tot een geldboete van € 2.000 subsidiair 30 dagen hechtenis, waarvan € 1.000 subsidiair 20 dagen hechtenis voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. D.J.M. Dammers, advocaat te Amsterdam , heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Bespreking van het eerste middel
3. Het
eerstemiddel bevat de klacht dat het hof het openbaar ministerie ten onrechte ontvankelijk heeft geacht in de vervolging, althans dat ’s hofs oordeel dat de toepasselijke beleidsregels maken dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans dat ’s hofs oordeel dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging niet (voldoende) begrijpelijk is gemotiveerd.
4. Voordat ik het middel bespreek, geef ik eerst de tenlastelegging, het door de verdediging gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer en de verwerping van dit verweer door het hof weer.
5. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
‘primair
[A] B.V. op of omstreeks 8 juni 2016 te Amsterdam , in elk geval in Nederland, alleen, althans tezamen en in vereniging met een ander of anderen, als degene die ingevolge de Belastingwet verplicht was tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden en/of (andere) gegevensdragers en/of de inhoud daarvan, opzettelijk deze in valse en/of vervalste vorm voor dit doel ter beschikking heeft gesteld, terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven, immers heeft/hebben [A] B.V. en/of haar medeverdachte(n) (een) factu(u)r(en) te weten: 1. een factuur van [B] -bouw d.d. 30 maart 2016, factuurnummer 2016-034 en/of 2. een factuur van [B] -bouw d.d. 30 maart 2016, factuurnummer 2016-035, beschikbaar gesteld en/of beschikbaar doen stellen aan de Belastingdienst, terwijl verdachte en/of zijn medeverdachte(n) (telkens) wist(en) dat de op de factuur genoemde diensten/goederen niet was/waren geleverd/uitgevoerd en/of de factuur niet afkomstig was van het op de factuur genoemde bedrijf tot welk(e) bovenomschreven strafba(a)r(e) feit(en) hij, verdachte, opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke verboden gedraging hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven.
subsidiair
hij op of omstreeks 8 juni 2016 te Amsterdam , in elk geval in Nederland, alleen, althans tezamen en in vereniging met een ander of anderen, als degene die ingevolge de Belastingwet verplicht was tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden en/of (andere) gegevensdragers en/of de inhoud daarvan, opzettelijk deze in valse en/of vervalste vorm voor dit doel ter beschikking heeft gesteld, terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn medeverdachte(n) (een) factu(u)r(en) te weten: 1. een factuur van [B] -bouw d.d. 30 maart 2016, factuurnummer 2016-034 en/of 2. een factuur van [B] -bouw d.d. 30 maart 2016, factuurnummer 2016-035, beschikbaar gesteld en/of beschikbaar doen stellen aan de Belastingdienst, terwijl verdachte en/of zijn medeverdachte(n) (telkens) wist(en) dat de op de factuur genoemde diensten/goederen niet was/waren geleverd/uitgevoerd en/of de factuur niet afkomstig was van het op de factuur genoemde bedrijf.’
6. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehouden op 19 april 2021 houdt onder meer het volgende in:
‘De verdachte, die hoger beroep heeft ingesteld, wordt onmiddellijk na de voordracht van de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld mondeling de bezwaren tegen het vonnis op te geven.
Hij zegt dat hij ten onrechte is veroordeeld en dat hij de straf te zwaar vindt.
De voorzitter zegt te hebben begrepen dat het de stelling van de verdediging is dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte.
De raadsman antwoordt dat dit juist is, maar dat hij dit verweer niet preliminair wil voeren maar bij zijn pleidooi.
De advocaat-generaal voert het woord, leest de vordering voor, te weten dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 2.000,00, waarvan € 1.000,00 voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, en legt deze aan het gerechtshof over, en voert het volgende aan.
Er zijn twee aspecten die besproken moeten worden. De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte en of er voldoende wettig en overtuigend bewijs is om de verdachte schuldig te verklaren aan het belastingdelict.
De zaak begint met een controle door de belastingdienst van het bedrijf [A] in juni 2016. Dan komen de valse facturen boven water. Afkomstig van [B] B.V. met daarop het BTW-nummer en Kamer van Koophandel nummer van het bedrijf [C] .
Ik begrijp de vraag met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie omdat er in het Protocol aanmelding en afdoening van fiscale delicten en delicten op het gebied van douane en toeslagen (AAFD) heel strakke richtlijnen zijn gegeven wanneer wel of wanneer niet te vervolgen.
In het proces-verbaal ambtshandeling (AMB-100) treft u aan hoe de thematische aanpak in zijn werk gaat. In het Protocol AAFD 2.1 wordt verwezen naar de aanmeldingscriteria. De criteria die gebruikt zijn in deze zaak vallen onder punt 2.2, de thematische aanpak. Omdat er is voldaan aan de criteria van het AAFD verzoek ik het hof het openbaar ministerie ontvankelijk te verklaren in de vervolging.
(…)
De voorzitter merkt het volgende op:
U noemt ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie de thematische aanpak. In bijlage 1, het memo van 30 juni 2016, gevoegd bij het proces-verbaal ambtshandeling, staat dat in het kader van een negatieve Omzet Belasting (OB) aangifte een naheffingsaanslag wordt opgelegd met een boete die recht doet aan de ernst van het feit. Voor zaken waarin dat niet mogelijk is deze aanpak geschikt. De thematische aanpak wordt omschreven en deze aanpak is bedoeld voor zaken waarin geen boete kan worden opgelegd.
De advocaat-generaal licht zijn standpunt toe:
Ik houd vast aan het proces-verbaal ambtshandeling (AMB-300). “Project paperclip” is een thematische aanpak, bedoeld voor de aanpak van zaken met negatieve omzetbelasting waarbij regelmatig valse facturen wonden aangetroffen. De Belastingdienst kan niet optreden als een zaak niet aan bepaalde criteria voldoet. Binnen dit project kunnen de zaken met een geringere omvang aangepakt worden.
Desgevraagd door de oudste raadsheer antwoordt de advocaat-generaal dat er geen boete is opgelegd.
De raadsman voert het woord tot verdediging en doet dit aan de hand van zijn pleitnotities. Deze pleitnotities worden aan het hof overgelegd en in het dossier gevoegd. (…)
De raadsman antwoordt op vragen van de oudste raadsheer:
Deze zaak zit nog in de fase voor Protocol AAFD 2.1. en had nooit in het tripartite overleg mogen belanden. Het klopt dat zaken met een fiscaal nadeel minder dan € 20.000,00 met een bestuursrechtelijke boete zouden moeten worden afgedaan. Het nadeel voor mijn cliënt van deze strafrechtelijke route is niet zozeer financieel, maar ligt in het feit dat mijn cliënt een aantekening krijgt in de justitiële documentatie. Bij het bestuursrecht was het de vraag geweest of er sprake was van grove schuld of opzet en zou bij grove schuld een vergrijpboete opgelegd zijn van ongeveer € 2.000,00. Indien het oordeel zou zijn dat er sprake was van opzet zou de boete hoger uitvallen.
De raadsman antwoordt op vragen van de voorzitter:
Strikt genomen valt deze zaak onder de thematische aanpak genoemd in paragraaf 2.2, maar de zaak had niet in het tripartite overleg moeten belanden. In deze zaak had al eerder een vergrijpboete moeten worden opgelegd. Ik deel het oordeel niet dat daar zaken onder vallen die anders niet tot vervolging zouden leiden en de dans zouden ontspringen. Het kan niet zo zijn dat daarmee het bestuursrechtelijke traject wordt uitgesloten. Verhaal frustratie zie ik dan ook niet. Ik vind dat deze zaak niet zou vallen onder de thematische aanpak.
De oudste raadsheer merkt op dat het besluit geldig is van januari tot juni 2016 en vraagt aan de advocaat-generaal wat daarvoor in de plaats is gekomen.
De advocaat-generaal antwoordt dat de tekst nog steeds hetzelfde lijkt te zijn.
De advocaat-generaal wordt in de gelegenheid gesteld het woord te voeren in repliek.
Fiscale zaken leveren altijd veel stof tot discussie op. Ik ga niet mee in de lezing van de verdediging. Het MEMO van 30 juni 2016 staat vervolging niet in de weg. Het OB-domein is niet verplicht. Je verzoekt om teruggave op het moment dat je facturen hebt betaald. Vervolgens is er de vraag of er een mogelijkheid tot vervolging is. De raadsman heeft het over aanmeldingscriteria, maar dat speelt niet omdat thematische aanpak het mogelijk maakt naar aanleiding van een controle te vervolgen. Dan zijn de drempels niet van toepassing. Een andere conclusie is niet aannemelijk omdat dat niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest. Er is juist een speciale boete gecreëerd om dit soort zaken te kunnen vervolgen en daarvan is hier sprake. Indien het hof zou besluiten tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dan zou dat draconische consequenties hebben voor de thematische aanpak. Het openbaar ministerie is dan ook ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.
De oudste raadsheer merkt op dat de officier van justitie bij de rechtbank heeft gezegd dat het vooral ging om omissiedelicten omdat het benadelingsbedrag dan niet kon worden vastgesteld, en dat is hier niet aan de orde.
De raadsman wordt in de gelegenheid gesteld het woord te voeren, in dupliek.
Ik wil opmerken dat de eerste fase de keus is tussen de strafrechtelijke en bestuursrechtelijke route.’
7. Uit dit proces-verbaal volgt dat de raadsman van de verdachte het woord tot verdediging heeft gevoerd aan de hand van overgelegde pleitnotities. Deze houden onder meer het volgende in (met weglating van voetnoten):
‘2. In eerste aanleg is cliënt veroordeeld voor het primair tenlastegelegde tot een geldboete van € 2.000,00, waarvan € 1.000,00 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Cliënt kan zich met deze veroordeling niet verenigen, als gevolg waarvan ik uw Hof primair ga verzoeken het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren nu in strijd met het Protocol AAFD en het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna ook: BBBB) is gedagvaard (…)
Primair: niet-ontvankelijkheid Openbaar Ministerie
3. Primair stelt de verdediging zich dus op het standpunt dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van mijn cliënt. Al in eerste aanleg is uitgebreid naar voren gebracht dat in strijd met het Protocol AAFD en het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna ook: BBBB) is gedagvaard. Dit omdat het in het Besluit genoemde drempelbedrag van € 20.000,00 niet is gehaald en we hier dus te maken hebben met een zaak die te gering is voor strafrechtelijke afdoening en waarvoor de bestuursrechtelijke weg middels een bestuurlijke boete de aangewezen afdoeningsmodaliteit betrof. Het stond het Openbaar Ministerie niet vrij om tot dagvaarden over te gaan. Ik zal dit voor uw Hof uiteenzetten.
Toepasselijke regelgeving
4. Het beleid voor de aanmelding en afhandeling van fiscale delicten wordt sinds juli 2015 geregeld in het Protocol AAFD. In paragraaf 1.1 van het protocol staat vermeld dat
‘het protocol beschrijft hoe deBelastingdienstde aanmeldingen van mogelijke delicten die voor strafrechtelijke afhandeling in aanmerking komenselecteert’.Vervolgens wordt opgemerkt dat
‘de geselecteerde aanmeldingenworden ingebracht in een afstemmingsoverleg van de Belastingdienst, de FIOD en het Openbaar Ministerie’. Hieruit volgt dus overduidelijk dat sprake is van een tweetal fases: de aanmeldingsfase en het afstemmingsoverleg.
5. Met betrekking tot de aanmelding, aldus de eerste fase, wordt in de considerans van het protocol onder f opgemerkt dat de daarbij behorende drempelbedragen zijn geregeld in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB).
6. Het zesde lid van paragraaf 15 van het destijds geldende Besluit geeft aan dat de ambtenaar van de Belastingdienst een vermoeden van een strafbaar feit bij de boete-fraudecoördinator meldt als het nadeel ten minste € 20.000,00 bedraagt. Indien het fiscaal nadeel lager is dan dit drempelbedrag van € 20.000,00 uit het besluit, dient de zaak dus met een bestuurlijke boete te worden afgedaan. Door oplegging van een bestuurlijke boete is strafvervolging in beginsel uitgesloten.
7. Pas als dit in het BBBB genoemde drempelbedrag gehaald wordt, komen in de volgende fase – het afstemmingsoverleg – de aanmeldingscriteria voor mogelijke strafrechtelijke afdoening uit paragraaf 2.1 van het Protocol AAFD in beeld. Daarbij is een nadeelbedrag van € 100.000,00 van belang voor het al dan niet moeten voldoen aan een of meerdere aanvullende wegingscriteria uit paragraaf 2.2. Onder j wordt in dat verband de in casu van toepassing zijnde ‘thematische aanpak’ genoemd.
8. Voor wat betreft de afdoening in deze zaak is het dus van belang te kijken naar het
potentiëlefiscale nadeel. Volgens de FIOD is sprake van een
potentieelfiscaal nadeel van in totaal € 8.400,00 door bedragen van € 3.675,00 en € 4.725,00 te veel in vooraftrek te hebben gebracht. Daarbij merkt de verdediging wel op dat het slechts om
potentieelfiscaal nadeel gaat nu er geen daadwerkelijk fiscaal nadeel is geleden doordat tot uitkering niet is overgegaan.
9. Los van het feit dat discussies kunnen worden gevoerd over de vraag of
potentieelfiscaal nadeel als ‘fiscaal nadeel’ kwalificeert, geldt in beide gevallen (een fiscaal nadeel van € 0,00 of een fiscaal nadeel van € 8.400,00) dat het genoemde drempelbedrag van € 20.000,00 uit het BBBB niet wordt gehaald.
Tussenconclusie: dagvaarden in strijd met het Protocol AAFD en het BBBB vanwege niet behalen drempelbedrag uit BBBB
10. Uit dit alles dient dan ook te worden geconcludeerd dat het drempelbedrag van € 20.000,00 uit het BBBB niet is gehaald. Dit maakt dat op basis van het zesde lid van paragraaf 15 van het besluit, het de desbetreffende ambtenaar van de Belastingdienst in de eerste fase niet vrij stond deze zaak te melden bij de boete-fraudecoördinator (en dus had moeten besluiten de zaak met een bestuurlijke boete af te doen).
Uitleg drempelbedrag in BBBB
11. Door de politierechter in eerste aanleg is dit niet-ontvankelijkheidsverweer verworpen, wat de verdediging betreft op onjuiste gronden. Waar de politierechter terecht verwijst naar het bestaan van twee fases, de aanmeldingsfase en het afstemmingsoverleg, overweegt hij vervolgens dat
‘in het BBBB, behorend bij het Protocol AAFD, staat vermeld dat een ambtenaar een vermoeden van een strafbaar feit meldt als het fiscale nadeel meer dan € 10.000, - bedraagt. Dit houdt in dat een ambtenaar sowieso gehouden is om een bedrag boven € 10.000,- te melden, maar dat betekent niet dat niet moet worden gemeld als het bedrag onder de € 10.000,- valt. Zodra een ambtenaar een melding doet, gelden de bepalingen uit het Protocol AAFD’.
12. Het is deze redenering die, los van het feit dat het in het BBBB gaat om € 20.000,00 in plaats van € 10.000,00, geen hout snijdt. In het zesde lid van paragraaf 15 van het destijds geldende versie van het BBBB, welke paragraaf blijkens de aanhef gaat over de ‘keuze tussen verzuimboete, vergrijpboete of strafvervolging’ is immers het volgende opgenomen:
‘Ten behoeve van de uitvoering van het protocol AAFDmeldtde ambtenaar van de Belastingdienst een vermoeden van een strafbaar feit bij de boete-fraudecoördinatorals het nadeel tenminste € 20.000 bedraagt.’
13. In deze formulering ziet de verdediging geen beleidsvrijheid voor de belastingambtenaar om te melden bij de boete-fraudecoördinator bij een nadeel onder de € 20.000,00. Nergens in het besluit wordt een dergelijke discretionaire bevoegdheid gecreëerd. Bovendien staat er wat betreft de verdediging niet voor niets ‘meldt’ in plaats van ‘kan melden’.
14. Wanneer in geval van een benadelingsbedrag onder de € 20.000,00 alsnog zou worden gemeld, wordt dus gehandeld in strijd met de eigen beleidsregels, waardoor de rechtszekerheid van belastingplichtigen aanzienlijk zou worden ondermijnd en strijdigheid met het vertrouwensbeginsel – een van de op het Openbaar Ministerie van toepassing zijnde beginselen van behoorlijk bestuur – ontstaat nu het BBBB recht in de zin van artikel 79 van de Wet RO is.
Niet kunnen passeren drempelbedrag uit BBBB in navolgende fase (afstemmingsoverleg)
15. Daar komt bij dat de redenering van de officier van justitie in eerste aanleg dat niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet aan de orde zou zijn omdat ‘
de drempel van € 20.000,00 uit het [BBBB] [...] eveneens opzij [wordt] gezet door hantering van een thematische aanpak’een systematisch onjuiste uitleg van de toepasselijke regelgeving behelst. In het aanvullend proces-verbaal omtrent de hantering van een thematische aanpak wordt melding gemaakt van een vermelding in paragraaf 2.1 van het Protocol AAFD. In de bijbehorende toelichting staat onder andere opgenomen dat indien sprake is van een thematische aanpak, ‘in onderling overleg tussen Belastingdienst, FIOD en Openbaar Ministerie specifieke, aanvullende of afwijkende afspraken [kunnen] worden gemaakt over de inzet van het strafrecht’.
16. In het aanvullend proces-verbaal wordt vervolgens opgemerkt dat bij de thematische aanpak in deze zaak dergelijke afwijkende afspraken tussen de Belastingdienst, de FIOD en het Openbaar Ministerie zijn vastgelegd in een notitie van de FIOD van 30 juni 2016. Voor zover in dit verband relevant is voor deze thematische aanpak een ondergrens afgesproken van € 1.000,00 bij valse facturen en € 5.000,00 bij het ontbreken van facturen.
17. Hoewel de Belastingdienst, de FIOD en het Openbaar Ministerie de vrijheid hebben om afspraken te maken over de inzet van het strafrecht, is de verdediging van mening dat de systematiek van de regelgeving zich ertegen verzet dat een dergelijke afspraak zich eveneens uitstrekt tot het aanpassen van het drempelbedrag uit het BBBB.
18. Het is immers niet voor niets dat het traject voor de afdoening van fiscale aangelegenheden nog steeds uit meerdere fases bestaat. Met de inwerkingtreding van het Protocol AAFD in 2015 zijn het selectieoverleg en het tripartite overleg als zodanig afgeschaft en wordt er slechts gesproken over het afstemmingsoverleg tussen de fiscus, de FIOD en het Openbaar Ministerie.
19. Van belang is echter is om te beseffen dat aan dit overleg een stap voorafgaat. Dit was in het oude systeem onder de destijds geldende Richtlijnen AAFD overigens ook het geval en werd daarin ook expliciet vermeld.
20. Deze voorafgaande stap betreft de aanmelding en is geregeld in het eerdergenoemde zesde lid van paragraaf 15 van het BBBB. Hierin is geregeld dat de ambtenaar van de Belastingdienst een vermoeden van een strafbaar feit bij de boete-fraudecoördinator meldt als het nadeel ten minste het drempelbedrag van € 20.000,00 overstijgt.
21. Wetssystematisch zou de zinsnede uit paragraaf 2.1 van het Protocol AAFD, die blijkens het aanvullend proces-verbaal zou moeten rechtvaardigen dat van een lager drempelbedrag mag worden uitgegaan, niet mogen worden benut voor het naar beneden bijstellen van het drempelbedrag. Dit nu dit drempelbedrag relevant is in de fase die aan het afstemmingsoverleg voorafgaat en deze afwijkingsmogelijkheid nu juist is geschreven voor de betrokken actoren in dit afstemmingsoverleg en hiermee enkel kan zien op afwijkingen in die fase van het afdoeningstraject.
22. Kort en goed komt het voorgaande er dan ook op neer dat in de zaak van mijn cliënt is gedagvaard in strijd met het Protocol AAFD en het BBBB. Hij mocht erop vertrouwen dat zijn zaak middels de bestuurlijke weg zou worden afgedaan. Doordat de beslissing om te dagvaarden in strijd met het recht is genomen, verzoek ik u primair het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren.’
8. Het hof heeft het gevoerde verweer als volgt samengevat en verworpen:
‘
Bespreking van ter terechtzitting gevoerde verweren
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De verdediging heeft primair de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit, omdat – kort gezegd – de hoogte van het fiscaal nadeel het in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB) genoemde drempelbedrag van € 20.000,00 niet haalt. Het openbaar ministerie heeft gehandeld in strijd met zijn eigen beleidsregels, en daarmee in strijd met de beginselen van behoorlijke procesorde, door te vervolgen terwijl het (potentiële) fiscale nadeel slechts (ongeveer) € 8.400,00, doch in ieder geval minder dan € 20.000,00, bedraagt.
Het hof overweegt als volgt.
Bij de beoordeling van het verweer moet worden vooropgesteld dat in art. 167, eerste lid, Sv aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaats vinden. De beslissing van het openbaar ministerie tot vervolging over te gaan leent zich slechts in beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toets in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. Een uitzonderlijk geval als zojuist bedoeld doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend zou zijn. Het hof is van oordeel dat zich een dergelijk uitzonderlijk geval in deze niet voor doet.
Sinds 1 juli 2015 is het Protocol aanmelding en afdoening van fiscale delicten en delicten op het gebied van douane en toeslagen (hierna: AAFD) van kracht. Deze vervangt de Aanmeldings-, transactie- en vervolgingsrichtlijnen van fiscale delicten. Het Protocol beschrijft hoe de Belastingdienst de aanmeldingen die voor strafrechtelijke afhandeling in aanmerking komen selecteert en inbrengt in het afstemmingsoverleg van de Belastingdienst, de FIOD en het Openbaar Ministerie. De uiteindelijke keuze voor strafrechtelijke afhandeling wordt in een afstemmingsoverleg gemaakt door de Belastingdienst samen met het Openbaar Ministerie. In het Protocol AAFD wordt aangegeven wanneer een zaak in aanmerking komt voor mogelijke strafrechtelijke afhandeling. Dit is onder meer afhankelijk van de aanwezigheid van vermoedelijk opzettelijk handelen in relatie tot het nadeelbedrag. In onderdeel 2.2 worden enkele aanvullende wegingscriteria behandeld.
In het AAFD staan in 2.1 de volgende aanmeldingscriteria vermeld:
-
Bij een nadeelbedrag van € 100.000 of meer, wordt de zaak aangemeld voor mogelijke strafrechtelijke afhandeling als sprake is van een vermoeden van opzet.
-
Bedraagt het nadeel minder dan € 100.000, dan wordt de zaak voor mogelijke strafrechtelijke afhandeling aangemeld als sprake is van een vermoeden van opzet en als een of meerdere van de aanvullende wegingscriteria (zie onderdeel 2.2) daartoe aanleiding geeft.
In de Toelichting op dat artikel is aangegeven dat bij een thematische aanpak en in onderling overleg tussen Belastingdienst, FIOD en Openbaar Ministerie specifieke, aanvullende of afwijkende afspraken kunnen worden gemaakt over de inzet van het strafrecht.
Onder de in 2.2 genoemde aanvullende wegingscriteria staat vervolgens genoemd:
j. Thematische aanpak
Bepalend voor de vraag of een zaak in een gezamenlijke aanpak door partijen in de keten van toezicht kwalificeert voor de toepassing van het strafrecht is de mate waarin een strafzaak bijdraagt aan het realiseren van vooraf benoemde effecten van deze aanpak. Bij deze zaken is sprake van een actie gericht op specifieke (groepen) belanghebbenden of gericht op bepaalde delicten, zoals omissiedelicten.
Op grond van het hiervoor onder het tweede liggend streepje in 2.1 weergegeven criterium aangevuld met het in 2.2 onder j weergegeven aanvullend wegingscriterium van het protocol is het hof van oordeel dat de onderhavige feiten zich leenden voor een strafrechtelijke afdoening onder de thematische aanpak. Het BBBB beschrijft in paragraaf 15 onder 6 slechts wanneer de ambtenaar van de belastingdienst een vermoeden van een strafbaar feit in ieder geval meldt bij de boete-fraudecoördinator te weten als het nadeel tenminste € 20.000,00 bedraagt. Het regardeert de interne melding, maar bindt het openbaar ministerie niet. De verdachte had uit het wettelijk systeem kunnen en moeten afleiden dat het bestuur inmiddels niet langer gerechtigd was om te beboeten. Daarom kan niet worden gezegd dat de officier van justitie, de ernst van de vermeend begane feiten afwegend tegen het belang van de verdachte bij bestuurlijke afdoening, in redelijkheid niet voor vervolging had mogen kiezen.
Een andere lezing zoals bepleit namens de verdachte, te weten dat het in het BBBB genoemde drempelbedrag van € 20.000,00 bepalend zou zijn voor de vraag of strafrechtelijke afdoening of een bestuurlijke boete de aangewezen afdoeningsmodaliteit is, en het BBBB voor gaat boven het Protocol AAFD, is niet te verenigen met aard en strekking van het Protocol als hierboven weergegeven, en evenmin met paragraaf 15 onder 7 van het BBBB dat inhoudt dat bij nader inzien alsnog vervolgd kan worden indien een zaak te ernstig is om bestuurlijk te worden afgedaan. De door de verdediging bepleite lezing zou ook overigens tot een onbevredigend resultaat leiden, nu dat de facto zou betekenen dat fiscale delicten met een nadeelbedrag tot € 20.000 in strijd met dat Protocol nimmer strafrechtelijk vervolgd zouden kunnen worden. De aanvullende wegingscriteria als bijvoorbeeld onder j weergegeven, zouden dan illusoir zijn.
Het openbaar ministerie is dan ook ontvankelijk in de vervolging.’
9. Volgens de steller van het middel berust ’s hofs oordeel dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging op een onjuiste interpretatie van paragraaf 15 onder 6 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB), nu hieruit geen discretionaire bevoegdheid voor de belastingambtenaar kan worden afgeleid. Ook zou het hof ten onrechte hebben overwogen dat een dergelijke melding in de aanmeldingsfase het openbaar ministerie niet bindt bij het nemen van de vervolgingsbeslissing.
10. Het hof heeft het door de verdediging gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer verworpen op de grond dat het voorschrift van paragraaf 15 onder 6 BBBB de ‘interne melding’ regardeert. Ik begrijp dat het hof daarmee bedoelt dat het gaat om een melding binnen de Belastingdienst. Het hof is van oordeel dat deze interne melding het openbaar ministerie niet bindt. Vervolgens heeft het hof de door de verdediging voorgestane lezing van paragraaf 15 onder 6 BBBB, inhoudend dat het in deze bepaling genoemde drempelbedrag van € 20.000 bepalend is voor de vraag of strafrechtelijke afdoening of een bestuurlijke boete de aangewezen afdoeningsmodaliteit is, expliciet verworpen. Uit een en ander volgt dat het hof van oordeel is dat het openbaar ministerie ook bij een nadeel van minder dan € 20.000 tot vervolging kan overgaan.
11. Het hof heeft niet geoordeeld dat ambtenaren van de Belastingdienst een discretionaire bevoegdheid hebben om een vermoeden van een strafbaar feit te melden bij de boete-fraudecoördinator als het nadeel minder dan € 20.000 bedraagt. In zoverre het middel daarvan uitgaat, berust het op een onjuiste lezing van ’s hofs arrest. Ik concentreer mij in het navolgende op de vraag of ’s hofs oordeel dat het openbaar ministerie ook bij een nadeel van minder dan € 20.000 ontvankelijk is in de vervolging, juist is.
12. Artikel 5:44 Awb luidt als volgt:
‘1. Het bestuursorgaan legt geen bestuurlijke boete op indien tegen de overtreder wegens dezelfde gedraging een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting is begonnen, dan wel een strafbeschikking is uitgevaardigd.
2. Indien de gedraging tevens een strafbaar feit is, wordt zij aan de officier van justitie voorgelegd, tenzij bij wettelijk voorschrift is bepaald, dan wel met het openbaar ministerie is overeengekomen, dat daarvan kan worden afgezien.
3. Voor een gedraging die aan de officier van justitie moet worden voorgelegd, legt het bestuursorgaan slechts een bestuurlijke boete op indien:
a. de officier van justitie aan het bestuursorgaan heeft medegedeeld ten aanzien van de overtreder van strafvervolging af te zien, of
b. het bestuursorgaan niet binnen dertien weken een reactie van de officier van justitie heeft ontvangen.’
13. Artikel 243, tweede lid, Sv luidt als volgt:
‘Indien terzake van het feit aan de verdachte een bestuurlijke boete is opgelegd, dan wel een mededeling als bedoeld in artikel 5:50, tweede lid, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht is verzonden, heeft dit dezelfde rechtsgevolgen als een kennisgeving van niet verdere vervolging.’
14. Het tweede en het derde lid van artikel 5:44 Awb regelen de afstemming tussen het bestuursorgaan en het openbaar ministerie bij de keuze tussen bestuursrechtelijke en strafrechtelijke sanctionering. In de memorie van toelichting behorende bij het wetsvoorstel dat tot de invoering van deze bepaling leidde, werd over de afstemming – voor zover in deze van belang – het volgende vermeldt:
Een en ander impliceert uiteraard dat het OM en het bestuursorgaan met elkaar in overleg zullen moeten treden over de vraag, of de overtreding strafrechtelijk dan wel bestuursrechtelijk zal worden afgedaan. Daarom bepaalt het tweede lid dat het bestuursorgaan – dat bij overtredingen waarvoor bestuurlijke boeten kunnen worden opgelegd in de praktijk veelal als eerste op de hoogte is van de overtreding – in beginsel gehouden is de overtreding aan de officier van justitie voor te leggen. Bij grotere aantallen overtredingen is het echter niet doelmatig en uit oogpunt van een consistent beleid ook minder gewenst dat dit overleg over iedere individuele overtreding plaatsvindt. De praktijk is dan ook dat OM en bestuur in dergelijke gevallen in onderling overleg criteria formuleren voor de keuze tussen bestuursrechtelijke en strafrechtelijke afdoening. Deze criteria plegen te worden neergelegd in een convenant en/of in vervolgingsrichtlijnen van het OM. Daarom bepaalt het tweede lid dat van het aan het OM voorleggen van de overtreding kan worden afgezien in de gevallen waarvoor zulks tussen bestuur en OM is overeengekomen. Daarnaast is rekening gehouden met de mogelijkheid dat de wetgever zelf criteria voor de keuze tussen bestuursrecht en strafrecht formuleert.
Het derde lid bevat het sluitstuk van de regeling: indien de overtreding aan de officier van justitie is voorgelegd, wordt de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete opgeschort. De officier van justitie heeft vervolgens dertien weken de tijd om te beslissen of strafrechtelijk optreden gewenst is. Als de officier van justitie binnen deze dertien weken mededeelt dat de overtreding strafrechtelijk zal worden afgedaan, kan geen bestuurlijke boete worden opgelegd. Wij gaan er niet van uit, maar het valt niet geheel uit te sluiten dat het bestuursorgaan in kwestie in een dergelijk geval toch overgaat tot de oplegging van een bestuurlijke boete. Het openbaar ministerie heeft in zijn commentaar op het voorontwerp aan de orde gesteld wat hiervan de gevolgen moeten zijn. In het belang van de rechtszekerheid van de betrokken burger menen wij dat het openbaar ministerie hiermee zijn vervolgingsrecht verliest.’
15. Artikel 80, tweede lid, AWR luidde ten tijde van het tenlastegelegde feit als volgt:
‘In afwijking van de artikel 156 van het Wetboek van Strafvordering worden alle processen-verbaal betreffende bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten ingezonden bij het bestuur van 's Rijks belastingen. Het bestuur doet de processen-verbaal betreffende strafbare feiten, ter zake waarvan inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis is toegepast dan wel een woning tegen de wil van de bewoner is binnengetreden, met de inbeslaggenomen voorwerpen onverwijld toekomen aan de bevoegde officier van justitie. De overige processen-verbaal doet het bestuur, met de inbeslaggenomen voorwerpen, toekomen aan de officier van justitie, indien het een vervolging of verdere vervolging door deze wenselijk acht.’
16. Artikel 80, tweede lid, AWR brengt mee dat in de gevallen waarin de verplichting om processen-verbaal aan de officier van justitie te doen toekomen niet geldt, het in eerste instantie de Belastingdienst is die de opportuniteit van strafrechtelijke vervolging van het fiscale delict bepaalt, en pas in tweede instantie het openbaar ministerie.Deze regel impliceert dat in fiscalibus (in veel gevallen) wordt afgeweken van de regel van artikel 5:44, tweede lid, Awb dat gedragingen die tevens een strafbaar feit zijn, worden voorgelegd aan de officier van justitie. Dat het in deze gevallen in eerste instantie de Belastingdienst is die de wenselijkheid van strafvervolging van fiscale delicten beoordeelt, tast de bevoegdheid van het openbaar ministerie om deze delicten te vervolgen niet aan, zo volgt uit een arrest van Uw Raad van 15 september 1986.Het hof had het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging omdat zich in de betreffende strafzaak niet één van de in artikel 80, tweede lid, AWR genoemde gevallen had voorgedaan waarin een verplichting bestond om de processen-verbaal in te zenden en het openbaar ministerie desalniettemin was overgegaan tot vervolging zonder dat de Belastingdienst over de (wenselijkheid van) vervolging had beslist. Uw Raad overwoog dat in artikel 80 AWR tot uitdrukking was gebracht ‘enerzijds: dat het bestuur van 's Rijks belastingen in eerste instantie de wenselijkheid bepaalt van een strafrechtelijke vervolging in fiscale zaken; anderzijds: dat de bevoegdheid tot strafrechtelijke vervolging bij het OM berust; en tenslotte: dat het vereiste van een prealabele beslissing van het bestuur van 's Rijks belastingen uitzondering lijdt indien justitieel reeds daden van vervolging zijn verricht.’ Die laatste uitzondering, die geen uitdrukking heeft gevonden in artikel 80, tweede lid, AWR, deed zich in casu voor.
17. In het BBBB, zoals dat ten tijde van het tenlastegelegde feit gold, was, blijkens paragraaf 1 onder 1, ‘het beleid neergelegd voor het opleggen van bestuurlijke boeten bij de heffing van rijksbelastingen waarop Hoofdstuk VIIIA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) van toepassing is’. Paragraaf 15 BBBB, getiteld ‘Keuze tussen verzuimboete, vergrijpboete of strafvervolging’, hield, voor zover hier relevant, het volgende in:
‘4. Samenloop kan zich tussen bestuursrechtelijke en strafrechtelijke sancties voordoen. Artikel 5:44, eerste lid, van de Awb sluit het opleggen van een bestuurlijke boete uit in gevallen waarin ter zake van hetzelfde feit tegen belanghebbende een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen, dan wel het recht tot strafvordering is vervallen ingevolge artikel 74 van het WvSr, ingevolge artikel 37 van de WED dan wel ingevolge artikel 76 van de AWR.
5. Voor het maken van een keuze tussen bestuursrechtelijke of strafrechtelijke sanctionering bevat het protocol AAFD nadere voorschriften.
6. Ten behoeve van de uitvoering van het protocol AAFD meldt de ambtenaar van de Belastingdienst een vermoeden van een strafbaar feit bij de boete-fraudecoördinator als het nadeel tenminste € 20.000 bedraagt. Onder nadeel wordt verstaan het bedrag aan belasting dat als gevolg van de in of over de onderzoeksperiode gepleegde feiten, te weinig is of zou zijn geheven als de aangifte van belanghebbende was gevolgd. Ook geldt als nadeel de niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn, betaalde belasting welke op aangifte had moeten worden voldaan of afgedragen. De boete-fraudecoördinator beoordeelt of voor tenminste € 20.000 vermoedelijk sprake is van opzet.
7. Het opleggen van een bestuurlijke boete aan belanghebbende sluit in beginsel strafvervolging tegen hem ter zake van hetzelfde feit uit. Op grond van artikel 243, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: WvSv) blijft het echter mogelijk een zaak te heropenen, indien bij nader inzien blijkt dat zij te ernstig is om bestuurlijk te worden afgedaan. Er moet dan sprake zijn van nieuwe bezwaren in de zin van artikel 255 van het WvSv.
8. Het voorgaande lid houdt in dat de inspecteur het opleggen van de vergrijpboete aanhoudt zodra hij weet dat een gedraging onderwerp is of kan zijn van een opsporingsonderzoek dan wel van een strafrechtelijke vervolging. Indien de termijn dreigt te verstrijken waarbinnen de belastingaanslag en de boetebeschikking moeten zijn opgelegd, treedt de inspecteur tijdig in overleg met de contactambtenaar om te bepalen of er definitief voor strafrechtelijke afdoening wordt gekozen dan wel of er alsnog een vergrijpboete wordt opgelegd.’
18. In paragraaf 15 onder 5 en 6 BBBB werd verwezen naar het Protocol AAFD, oftewel het Protocol aanmelding en afdoening van fiscale delicten en delicten op het gebied van douane en toeslagen (hierna: Protocol AAFD). Het Protocol AAFD zoals dat ten tijde van het tenlastegelegde feit gold en nog geldt, houdt voor zover hier van belang het volgende in:
‘Het Openbaar Ministerie en de Belastingdienst, hierna gezamenlijk: de partijen,
a) dit protocol voorschriften bevat voor de aanmelding en afhandeling van fiscale delicten, douane- en toeslagendelicten en de kennisgeving van het besluit van 24 juni 2011, nr. DGB2011/4014, Stcrt. nr. 11782 (Wijziging van de Aanmeldings-, transactie- en vervolgingsrichtlijnen van fiscale delicten; hierna: de richtlijn), vervangt;
f) de richtlijn bij de aanmelding van zaken onder meer uitging van de hoogte van het geldelijke (potentiële) nadeel. Zo gold voor particulieren en toeslaggerechtigden een drempelbedrag van € 10.000. Voor ondernemers was dit drempelbedrag gesteld op € 15.000. Ook bepaalde de richtlijn dat zaken in principe worden terugverwezen naar de Belastingdienst voor bestuurlijke afdoening, als het nadeel dat aan opzet te wijten was minder dan € 125.000 bedroeg. Deze stapeling van drempelbedragen leidde in de praktijk tot administratieve handelingen voor zaken, waarvan eigenlijk bij voorbaat al vaststond dat ze niet strafrechtelijk maar bestuursrechtelijk zouden worden afgedaan. Daarom is besloten de hoogte van de drempelbedragen te regelen in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst en de handboeken van de Douane;
g) dit protocol ziet op de afstemming met het Openbaar Ministerie op grond van het tweede lid van artikel 5:44 van de Algemene wet bestuursrecht in het kader van samenloop tussen bestuurlijke boeten en strafrechtelijke afdoening, waaronder het opleggen van strafbeschikkingen. Daarnaast geeft dit protocol ook invulling aan de afstemming met het Openbaar Ministerie over het samengaan van voordeelsontneming en het heffen en innen van belastingen.
De partijen zijn het volgende overeengekomen.