ECLI:NL:PHR:2022:1141

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
13 december 2022
Publicatiedatum
5 december 2022
Zaaknummer
21/04874
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwerping cassatieberoep op grond van opzettelijk vervoeren van verdovende middelen

In deze zaak gaat het om de verdachte, geboren in 1995, die door het gerechtshof Den Haag op 12 november 2021 is veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De verdachte kreeg een geldboete van € 750,00, die kon worden omgezet in 15 dagen hechtenis. Tegen deze veroordeling heeft de verdachte cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door advocaat O.J. Much. De kern van het cassatiemiddel is dat het hof de bewezenverklaring niet voldoende heeft onderbouwd. De verdachte zat ten tijde van de aanhouding op de bijrijdersstoel van een auto waarin verdovende middelen waren aangetroffen, die zich onder een loszittend paneel bevonden. Het hof oordeelde dat de verdovende middelen zich in de machtssfeer van de verdachte bevonden en dat hij wetenschap had van de aanwezigheid ervan. De advocaat van de verdachte betoogde dat het hof niet had kunnen concluderen dat de verdachte op de hoogte was van de drugs, omdat hij niet de bestuurder was en de drugs zich naast de bestuurder bevonden. Het hof weerlegde deze stelling door te stellen dat het onaannemelijk was dat de verdachte niets van de drugs wist, gezien de omstandigheden en zijn rol als eigenaar van de auto. De conclusie van de procureur-generaal was dat het cassatiemiddel faalde en dat er geen reden was om de uitspraak van het hof te vernietigen. De zaak werd uiteindelijk verworpen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer21/04874

Zitting13 december 2022
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de verdachte.

Inleiding

De verdachte is bij arrest van 12 november 2021 door het gerechtshof Den Haag wegens “opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod” veroordeeld tot een geldboete van € 750,00, te vervangen door 15 dagen hechtenis.
Namens de verdachte heeft O.J. Much, advocaat te Rotterdam, één middel van cassatie voorgesteld.

Het middel

3. Het middel bevat de klacht dat het hof het tenlastegelegde feit bewezen heeft verklaard, terwijl de bewijsvoering deze bewezenverklaring niet kan dragen.
4. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 29 augustus 2019 te Dordrecht opzettelijk heeft vervoerd 8,1 gram van een materiaal bevattende cocaïne en 0,8 gram van een materiaal bevattende heroïne, zijnde cocaïne en heroïne telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.”
5. Het hof heeft de bewezenverklaring onder meer doen steunen op het volgende bewijsmiddel:
“1. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 29 augustus 2019 van de Politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2019258762-7, met fotobijlage. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (pagina's 32 tot en met 38):
als relaas van de opsporingsambtenaren:
Op 29 augustus 2019 omstreeks 02.50 uur reden wij, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , op de Kotterstraat te Dordrecht toen wij een voertuig de Zeehavenlaan zagen opdraaien. Wij zagen dat het een grijze BMW 1-serie met het kenteken [kenteken] betrof.
Ik, verbalisant [verbalisant 1] , bevroeg het kenteken en zag dat het voertuig was tenaamgesteld op: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1995.
Wij gaven de bestuurder van het voertuig een stopteken. Wij zagen dat in het voertuig drie personen zaten, twee personen voorin en één persoon op de achterbank.
Ik, verbalisant [verbalisant 2] , vroeg wie de eigenaar van de auto was. Wij hoorden de bijrijder voorin de auto, roepen: "Het is mijn auto”. Hierop kreeg ik, verbalisant [verbalisant 1] , van de persoon die te kennen gaf de eigenaar van de auto te zijn een rijbewijs overhandigd op naam van: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1995 te [geboorteplaats] .
Ik, verbalisant [verbalisant 1] , herkende de persoon op de achterbank als zijnde: [betrokkene 1] . Ik weet dat hij een harddrugsgebruiker is.
Mij is bekend dat een veel gebruikte handelswijze van dealers is; dat zij een koper van verdovende middelen in laten stappen in hun voertuig, een stukje verder rijden en dan de koper weer laten uitstappen. Hierbij wordt in deze korte verplaatsing een transactie gedaan van verdovende middelen uit het zicht van mogelijk publiek op de openbare weg.
Ik, verbalisant [verbalisant 1] , vroeg [betrokkene 1] uit te stappen. Omdat ik sterk het vermoeden had dat [betrokkene 1] achterin de auto zat om verdovende middelen te kopen, vroeg ik hem of hij echt door deze mannen naar [plaats] gebracht zou gaan worden. Ik zag [betrokkene 1] lachen en hoorde hem zeggen: "Nou misschien als ik het hen vriendelijk zou vragen, willen ze me best daarheen brengen". Ik sprak mijn vermoeden uit naar [betrokkene 1] over het feit dat ik het vermoeden had dat hij verdovende middelen wilde kopen. Ik hoorde [betrokkene 1] zeggen dat hij nog helemaal niets had gekocht.
Hierop heb ik, verbalisant [verbalisant 1] , het voertuig doorzocht. Ik opende de bestuurdersportier. Bij eerdere onderzoeken bij de handel in verdovende middelen werden door mij verdovende middelen aangetroffen onder het bedieningspaneel van de elektrische ramen in het portier. Ik voelde aan het bedieningspaneel van dit voertuig. Ik voelde dat deze los zat en dat ik deze zonder enige moeite omhoog kon trekken. Ik zag onder dit paneel een doorzichtig plastic boterhamzakje. Ik zag in dit boterhamzakje allemaal gripzakjes met wit kleurige brokken. Gezien de uiterlijke kenmerken en de wijze van verpakking had ik sterk het vermoeden dat dit cocaïne betrof.”
6. Het hof heeft in zijn arrest de volgende bewijsoverweging opgenomen:
“Vast is komen te staan dat in de auto waar de verdachte in zat verdovende middelen zijn aangetroffen. De verdovende middelen zaten onder een loszittend bedieningspaneel van de elektrische ramen. Verdachte was op dat moment de eigenaar van de auto en zat ten tijde van de aanhouding op de bijrijdersplaats. Daarmee bevonden de drugs zich in zijn machtssfeer. Bovendien bevond zich op de achterbank van deze auto een persoon, bij de politie ambtshalve bekend als harddrugsgebruiker, die verklaarde ‘nog geen drugs gekocht te hebben’. Het is onder die omstandigheden niet aannemelijk dat verdachte niet van de drugs in zijn auto op de hoogte was. Het hof acht bewezen dat verdachte wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van de harddrugs in zijn auto en deze opzettelijk heeft vervoerd.”
7. De steller van het middel klaagt blijkens de toelichting in het bijzonder over de begrijpelijkheid van de bewijsoverweging van het hof dat de verdovende middelen zich in de machtssfeer van verdachte bevonden, omdat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte ten tijde van de aanhouding op de bijrijdersstoel zat, terwijl de verdovende middelen zich naast de bestuurder onder een eenvoudig te verwijderen paneel bevonden. De door het hof vastgestelde feiten zouden volgens hem de mogelijkheid openlaten dat alleen de bestuurder van de auto beschikkingsmacht over en wetenschap van de verdovende middelen had.
8. In zijn bewijsoverweging heeft het hof de volgende feiten vastgesteld:
(i) in een auto waarvan de verdachte de eigenaar was, zijn verdovende middelen aangetroffen,
(ii) deze verdovende middelen bevonden zich onder een loszittend bedieningspaneel van de elektrische ramen,
(iii) de verdachte bevond zich ten tijde van de aanhouding op de bijrijdersplaats van deze auto, en
(iv) op de achterbank bevond zich een harddrugsgebruiker die verklaarde nog niets (hetgeen het hof uitlegt als: drugs) te hebben gekocht.
9. Het hof heeft uit deze feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, afgeleid dat het onaannemelijk is dat de verdachte niets van de verdovende middelen wist en dat de verdachte dus wetenschap moet hebben gehad van de aanwezigheid van de verdovende middelen. De door het hof vastgestelde omstandigheden laten volgens het hof – en anders dan de steller van het middel meent – kennelijk niet de mogelijkheid open dat alleen de bestuurder van de auto wetenschap van de verdovende middelen had. Dit oordeel van het hof acht ik niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat uit bewijsmiddel 1 blijkt dat het een veel gebruikte handelswijze van dealers is dat zij een koper van verdovende middelen in laten stappen in hun voertuig, een stukje verder rijden en dan de koper weer laten uitstappen, terwijl in de tussentijd uit het zicht van mogelijk publiek op de openbare weg een transactie van verdovende middelen wordt gedaan.
10. Het oordeel van het hof dat de drugs zich in de machtssfeer van de verdachte bevonden nu hij niet alleen ten tijde van de aanhouding op de bijrijdersstoel (en dus in die auto) zat, maar ook – en dit lijkt de steller van het middel niet mee te wegen – de eigenaar van de auto was, acht ik niet onbegrijpelijk. Voor zover de steller van het middel daarnaast klaagt dat dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, merk ik op dat deze klacht niet is onderbouwd, zodat ik daaraan voorbij ga.
11. Tot slot betoogt de steller van het middel nog dat er een discrepantie bestaat tussen de overweging van het hof dat “zich op de achterbank van deze auto een persoon [bevond], bij de politie ambtshalve bekend als harddrugsgebruiker, die verklaarde “nog geen drugs gekocht te hebben” en het als bewijsmiddel 1 gebruikte proces-verbaal van bevindingen. Dat proces-verbaal houdt – voor zover van belang – het volgende in:
“Ik sprak mijn vermoeden uit naar [betrokkene 1] over het feit dat ik het vermoeden had dat hij verdovende middelen wilde kopen. Ik hoorde [betrokkene 1] zeggen dat hij nog helemaal niets had gekocht.”
12. Uit dit proces-verbaal blijkt dat de verdachte, als antwoord op het door de verbalisant uitgesproken vermoeden dat hij verdovende middelen wilde kopen, heeft gezegd dat hij nog helemaal niks heeft gekocht. In dat licht acht ik de bewijsoverweging van het hof dat deze persoon verklaarde “nog geen drugs gekocht te hebben” geenszins onbegrijpelijk.
12. Daarmee faalt het middel.

Slotsom

14. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
14. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
14. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG