In deze zaak gaat het om de verdachte die op 5 juli 2016 in een pand aan de [a-straat 1] te [plaats] werd aangetroffen met een hennepkwekerij. De verdachte, geboren in 1967, had samen met anderen voorwerpen en stoffen voorhanden die bestemd waren voor het plegen van feiten die strafbaar zijn gesteld in de Opiumwet. De politie kwam op het spoor van de verdachte na een anonieme melding en een observatiecamera die beelden opnam van verdachte en een medeverdachte die veelvuldig in en uit het pand gingen. Tijdens een doorzoeking werden diverse apparatuur en materialen aangetroffen die gebruikt werden voor de hennepteelt, waaronder 261 kweekpotten en 15 assimilatielampen. De verdachte werd beschuldigd van medeplegen van voorbereidingshandelingen voor hennepteelt en het voorhanden hebben van stoffen en voorwerpen die bestemd waren voor het plegen van strafbare feiten. De zaak kwam voor de Hoge Raad, waar de Procureur-Generaal concludeerde tot verwerping van het beroep. De verdachte had in hoger beroep en cassatie aangevoerd dat niet voldoende bewijs was voor het voorhanden hebben van de voorwerpen en dat er geen opzet was. De Hoge Raad oordeelde dat de bewijsconstructie van het hof voldoende was en dat de verdachte op de hoogte moest zijn geweest van de hennepkwekerij, gezien zijn rol als eigenaar van het pand en zijn relatie met de medeverdachte. De overschrijding van de redelijke termijn werd ook besproken, maar leidde niet tot cassatie. De uiteindelijke straf was een taakstraf van 100 uren, waarvan 40 uren voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.