ECLI:NL:PHR:2021:205

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
12 januari 2021
Publicatiedatum
2 maart 2021
Zaaknummer
19/05403
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid hoger beroep bij niet-verschijnen verdachte en vereisten schriftelijke volmacht

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van het hoger beroep van de verdachte, die niet-ontvankelijk is verklaard door het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte was eerder veroordeeld door de kantonrechter in de rechtbank Oost-Brabant wegens overtreding van artikel 107 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld via een medewerker van de griffie van de rechtbank, op basis van een schriftelijke machtiging van zijn raadsvrouw. Het hof oordeelde echter dat deze machtiging niet voldeed aan de eisen van artikel 450.3 van het Wetboek van Strafvordering, en verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, E.J. Hofstee, concludeert dat het oordeel van het hof niet begrijpelijk is. De akte van hoger beroep toont aan dat de raadsvrouw van de verdachte ter griffie is verschenen om het hoger beroep in te stellen, waardoor de vereiste schriftelijke volmacht niet nodig was. Dit gebrek in de motivering van het hof leidt tot de conclusie dat de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte onterecht was. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof en terugwijzing van de zaak, zodat deze opnieuw kan worden berecht.

De zaak heeft ook samenhang met andere zaken, en de Procureur-Generaal heeft in deze conclusie ook aandacht voor de relevante juridische aspecten van de ontvankelijkheid van hoger beroep en de eisen die aan de machtiging van de raadsvrouw worden gesteld. De conclusie benadrukt het belang van een zorgvuldige behandeling van de rechtsmiddelen en de noodzaak om de rechten van de verdachte te waarborgen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer19/05403
Zitting12 januari 2021

CONCLUSIE

E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.
1. De verdachte is bij arrest van 26 november 2019 door het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch niet-ontvankelijk verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep tegen het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Oost-Brabant, zitting houdende te Eindhoven , waarbij de verdachte bij verstek wegens “overtreding van het bepaalde in art. 107 lid 1 Wegenverkeerswet 1994” is veroordeeld tot een geldboete van € 400,00, subsidiair acht dagen hechtenis, en een voorwaardelijke hechtenis voor de duur van één week met een proeftijd van twee jaren.
2. Er bestaat samenhang met de zaken 19/05401 en 19/05402. Ook in die zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Namens de verdachte heeft mr. C.W.J. Faber, advocaat te Eindhoven, bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld.
4. Het
middelkomt op tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het hoger beroep en klaagt dat het hof hiertoe onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft beslist.
5. De, in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 november 2019 vermelde, aantekening van het mondeling arrest houdt onder meer in:
“De ontvankelijkheid van het hoger beroep
Het hoger beroep is ingesteld door een medewerker van de griffie van de rechtbank Oost-Brabant krachtens een schriftelijke machtiging van de raadsvrouw van de verdachte. Deze machtiging voldoet niet aan de in artikel 450, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering gestelde eisen.”
De verdachte is niet op de terechtzitting van 26 november 2019 verschenen, zodat dit gebrek niet voor gedekt kan worden gehouden. Om die redenen zal de verdachte niet-ontvankelijk worden verklaard in het ingestelde hoger beroep.
Beslissing
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.”
6. Het middel bevat twee klachten. De eerste klacht luidt dat het hof er ten onrechte vanuit is gegaan dat het instellen van het rechtsmiddel van hoger beroep is geschied middels een schriftelijke volmacht als bedoeld in art. 450, derde lid, Sv.
7. De zich onder de processtukken bevindende akte hoger beroep d.d. 7 november 2018 houdt, voor zover hier van belang, in:
“HOGER BEROEP
parketnr: 96/041035-16
Heden, 7 november 2018 verscheen ter griffie van de rechtbank Oost-Brabant,
Mr. M.J. van de Laar advocaat te Eindhoven , die, na verklaard te hebben door na te noemen persoon bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd tot het aanwenden van na te melden rechtsmiddel, verklaarde namens
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] , op [geboortedatum] 1993
wonende te [a-straat 1] , [plaats]
beroep in te stellen tegen het eindvonnis d.d. 30 oktober 2018, alsmede tegen alle eventuele tussenbeslissingen
in de zaak tegen [verdachte] met bovenvermeld parketnummer, gewezen door de Kantonrechter in deze rechtbank.”
8. Uit deze akte volgt dat het bestreden oordeel van het hof inderdaad niet begrijpelijk is.
9. Nu deze eerste klacht doel treft en tot cassatie dient te leiden, zie ik af van een bespreking van de tweede klacht, die er in de kern op neerkomt dat het hof zou hebben verzuimd na te gaan of er wetenschap bestaat omtrent de reden van afwezigheid van de verdachte ter ’s hofs terechtzitting.
10. Het middel slaagt reeds om de hierboven door mij genoemde reden.
11. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
12. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG