CONCLUSIE
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.
1. De verdachte is bij arrest van 26 november 2019 door het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch niet-ontvankelijk verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep tegen het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Oost-Brabant, zitting houdende te Eindhoven , waarbij de verdachte bij verstek wegens “overtreding van het bepaalde in art. 107 lid 1 Wegenverkeerswet 1994” is veroordeeld tot een geldboete van € 400,00, subsidiair acht dagen hechtenis, en een voorwaardelijke hechtenis voor de duur van één week met een proeftijd van twee jaren.
2. Er bestaat samenhang met de zaken 19/05401 en 19/05402. Ook in die zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Namens de verdachte heeft mr. C.W.J. Faber, advocaat te Eindhoven, bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld.
4. Het
middelkomt op tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het hoger beroep en klaagt dat het hof hiertoe onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft beslist.
5. De, in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 november 2019 vermelde, aantekening van het mondeling arrest houdt onder meer in:
“De ontvankelijkheid van het hoger beroep
Het hoger beroep is ingesteld door een medewerker van de griffie van de rechtbank Oost-Brabant krachtens een schriftelijke machtiging van de raadsvrouw van de verdachte. Deze machtiging voldoet niet aan de in artikel 450, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering gestelde eisen.”
De verdachte is niet op de terechtzitting van 26 november 2019 verschenen, zodat dit gebrek niet voor gedekt kan worden gehouden. Om die redenen zal de verdachte niet-ontvankelijk worden verklaard in het ingestelde hoger beroep.
Beslissing
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.”
6. Het middel bevat twee klachten. De eerste klacht luidt dat het hof er ten onrechte vanuit is gegaan dat het instellen van het rechtsmiddel van hoger beroep is geschied middels een schriftelijke volmacht als bedoeld in art. 450, derde lid, Sv.
7. De zich onder de processtukken bevindende akte hoger beroep d.d. 7 november 2018 houdt, voor zover hier van belang, in:
Heden, 7 november 2018 verscheen ter griffie van de rechtbank Oost-Brabant,
Mr. M.J. van de Laar advocaat te Eindhoven , die, na verklaard te hebben door na te noemen persoon bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd tot het aanwenden van na te melden rechtsmiddel, verklaarde namens
geboren te [geboorteplaats] , op [geboortedatum] 1993
wonende te [a-straat 1] , [plaats]
beroep in te stellen tegen het eindvonnis d.d. 30 oktober 2018, alsmede tegen alle eventuele tussenbeslissingen
in de zaak tegen [verdachte] met bovenvermeld parketnummer, gewezen door de Kantonrechter in deze rechtbank.”
8. Uit deze akte volgt dat het bestreden oordeel van het hof inderdaad niet begrijpelijk is.
9. Nu deze eerste klacht doel treft en tot cassatie dient te leiden, zie ik af van een bespreking van de tweede klacht, die er in de kern op neerkomt dat het hof zou hebben verzuimd na te gaan of er wetenschap bestaat omtrent de reden van afwezigheid van de verdachte ter ’s hofs terechtzitting.
10. Het middel slaagt reeds om de hierboven door mij genoemde reden.
11. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
12. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden