ECLI:NL:PHR:2021:162

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
2 maart 2021
Publicatiedatum
23 februari 2021
Zaaknummer
19/03527
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klaagschrift inbeslagneming en de beoordeling van het belang van strafvordering

In deze zaak gaat het om een klaagschrift dat is ingediend door de klager tegen de inbeslagneming van gegevensdragers in het kader van een Europees onderzoeksbevel. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder een beschikking gegeven waarin het klaagschrift gedeeltelijk gegrond werd verklaard, maar het verzoek tot teruggave van de gegevensdragers werd afgewezen. De klager, geboren in 1989, stelde dat hij ernstige hinder ondervond van het voortduren van het beslag, omdat hij zijn bedrijfsvoering niet kon voortzetten zonder toegang tot de in beslag genomen gegevens. De rechtbank oordeelde dat het belang van de strafvordering het voortduren van het beslag vorderde, omdat de gegevensdragers mogelijk relevant bewijs konden bevatten voor het strafrechtelijk onderzoek in België. De klager voerde aan dat de rechtbank onvoldoende had gemotiveerd waarom het beslag moest voortduren en dat de gegevens op de dragers eenvoudig gekopieerd konden worden. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het belang van de strafvordering het voortduren van het beslag vorderde en dat de rechtbank niet verplicht was om de proportionaliteit van de inbeslagneming te toetsen. De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/03527 B
Zitting2 maart 2021
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[klager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de klager.

1.Inleiding

1.1.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, heeft bij beschikking van 9 december 2019 het klaagschrift ex art. 552a Sv gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de inbeslagneming van horloges en het klaagschrift voor het overige ongegrond verklaard.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager en mr. J.S. Nan, advocaat te 's-Gravenhage, heeft één middel van cassatie voorgesteld.

2.Het middel

2.1.
Het middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte en/of onvoldoende met redenen omkleed heeft geoordeeld dat het belang van de strafvordering het voortduren van het beslag op de voorwerpen, in het bijzonder de gegevensdragers, vorderde en het klaagschrift aldus in zoverre ten onrechte en/of onvoldoende gemotiveerd ongegrond heeft verklaard.
2.2.
Het klaagschrift houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“1. Dat klager kennis heeft genomen van de brief d.d. 30 april 2019, waarin klager is geïnformeerd over het feit dat er naar aanleiding van een rechtshulpverzoek in zijn woning een doorzoeking heeft plaatsgevonden, waarbij diverse goederen in beslag zijn genomen. (…)
(…)
5. Dat klager enig eigenaar is van de in beslag genomen voorwerpen;
6. Dat klager zich door het voortduren van voormelde in beslagneming ernstige hinder ondervindt;
7. Dat voor het onderzoek relevante gegevens inmiddels zijn geverifieerd, dan wel gekopieerd, waardoor aan het onderzoek van de in beslag genomen goederen een einde gekomen, dan wel moeten zijn gekomen;
8. Dat naar het oordeel van klager het belang van de strafvordering zich niet verzet tegen
de gevraagde teruggave. De inbeslagneming is niet meer noodzakelijk ten behoeve van de waarheidsvinding in de strafzaak.”
2.3.
Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Klager:
De voorzitter geeft aan dat er ontzettend veel goederen in beslag zijn genomen. Dat klopt, ik bewaar veel en gooi bijna nooit iets weg. Ik kan nu niet verder met mijn bedrijf. Mijn gegevens staan op de in beslag genomen gegevensdragers. Ik loop vast in mijn bedrijfsvoering en kom in de problemen met bepaalde (overheids)instanties. Ik kan nu helemaal niets.
Raadsman:
(…) Voor het overige wil ik opmerken dat de gegevensdragers dienen te worden teruggegeven aan klager. Er staan onder andere privé foto’s op die van belang zijn voor klager. Er zijn meerdere uitspraken over dit onderwerp te vinden (o.a. ECLI:NL:GHDHA 2019:391). De gegevens die op de (gegevens)dragers staan kunnen overgeheveld worden zonder dat de bijbehorende apparatuur overhandigd wordt. Op die manier kan klager zijn in beslag genomen gegevensdragers terugkrijgen en doorgaan met zijn bedrijfsvoering. Ik ben van mening dat artikel 8 EVRM hierbij ook om de hoek komt kijken, de eerbiediging van het privé leven van klager. Ik verzoek de rechtbank dan ook in haar beschikking op te nemen dat de bestanden die op de gegevensdragers worden aangetroffen niet zullen worden vernietigd of gewist. Desnoods worden er kopieën gemaakt die terug kunnen worden gegeven aan klager. (…)”
2.4.
De beschikking van de rechtbank houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“2. De beoordeling
Namens klager is aangevoerd dat hij op 30 april 2019 op de hoogte is gekomen van een huiszoeking in zijn woning naar aanleiding van een rechtshulpverzoek. Het is klager onbekend wat er in beslag is genomen. Hoewel klager nog geen enkele kennisgeving van enige inbeslagname heeft mogen ontvangen voelt hij zich genoodzaakt, gelet op de strikte termijnen omtrent indiening van een klaagschrift, zijn beklag pp voorhand kenbaar te maken aan de rechtbank. Klager heeft zich niet schuldig gemaakt aan enig strafbaar feit en de onder hem in beslag genomen goederen behoren hem toe. Klager verzoekt zijn klaagschrift gegrond te verklaren onder teruggave van de onder klager in beslag genomen goederen aan hem. Ter zitting heeft de raadsman van klager aangegeven op de hoogte te zijn gekomen van het voornemen tot teruggave van de in beslag genomen horloges onder klager. Voorts is de raadsman van mening dat, gelet op artikel 8 van het EVRM, ervoor zorg gedragen dient te worden dat de gegevens die op de gegevensdragers staan, niet vernietigd worden. Een groot deel van die gegevens omvatten het privé leven van klager in foto’s en beelden. De raadsman verzoekt daarom de gegevens te kopiëren dan wel zeker te stellen zodat klager hier, te zijner tijd, weer vrijelijk over kan beschikken.
Het Openbaar Ministerie stelt zich op het standpunt dat, gelet op de reactie van de Belgische autoriteiten, het beslag gehandhaafd dient te blijven in afwachting van de uitkomst van het Belgische onderzoek. De inbeslaggenomen goederen zijn nog niet aan de Belgische autoriteiten overgedragen, zodat er nog geen onderzoek aan de goederen voor de Belgische strafzaak heeft kunnen plaatsvinden. Het is niet aan de Nederlandse autoriteiten om te beslissen of kan worden volstaan met het overdragen van kopieën van de bestanden op de gegevensdragers. Een dergelijke beslissing is voorbehouden aan de Belgische autoriteiten nu het een Belgisch strafrechtelijk onderzoek betreft.
(…)
De rechtbank overweegt als volgt.
Blijkens de wetsgeschiedenis behorende bij de Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter implementatie van de Richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken (implementatie Richtlijn Europees onderzoeksbevel) staat als rechtsmiddel tegen een Nederland gelegd beslag krachtens een Europees onderzoeksbevel, de beklagprocedure van artikel 552a Sv open. In de wetsgeschiedenis is opgemerkt dat daarmee een effectief rechtsmiddel voor de belanghebbende is gecreëerd. Aan de gedachte dat een rechtsmiddel tegen het beslag kan worden gedaan bij de rechter van de staat waar het beslag is gelegd, is ingegeven door de gedachte dat het waarschijnlijk – in praktische zin en mogelijk ook juridische zin – voor de belanghebbende moeilijker zal zijn om zijn rechten na overdracht van het bewijsmateriaal uit te oefenen in de uitvaardigende staat (Kamerstukken II, 2016/17, 34 611, nr. 3 p. 13).
Ter uitvoering van het voornoemde Europees onderzoeksbevel is het beslag op de inbeslaggenomen goederen gelegd – naar de rechtbank begrijpt – op grond van artikel 94 Sv.
Gelet op de toepasselijkheid van artikel 552a Sv dient de rechtbank volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad sinds HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, r.o. 2.8 en 2.9, in dit geval:
a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen,
b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd.
In dit laatste geval moet het klaagschrift van de beslagene ongegrond worden verklaard en kan, mits de hiervoor bedoelde ander zelf een klaagschrift heeft ingediend, de teruggave aan die rechthebbende worden gelast.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toe laat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de desbetreffende voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voorts verzet het door artikel 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in artikel 36b, eerste lid onder 4, Sr in verbinding met artikel 552f Sv.
De rechtbank neemt verder tot uitgangspunt dat in een geval als het onderhavige, waarin op grond van artikel 94 Sv beslag is gelegd ter uitvoering van een Europees onderzoeksbevel, bij de beantwoording van de vraag of het strafvorderlijk belang – ook wanneer dit niet is beperkt tot het Nederlandse strafvorderlijk belang – het voortduren van het beslag vordert, in beginsel verondersteld mag worden dat het recht van de lidstaat dat het Europees onderzoeksbevel heeft uitgevaardigd voorziet in een regeling die materieel rechtelijk overeenkomt met hetgeen geldt naar Nederlands recht. Dit mede gelet op het summiere karakter van het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv.
(…)
De rechtbank is voor het overige van oordeel dat voor de voorwerpen waarvan klager de teruggave verlangt, in voldoende mate is gebleken – mede gelet op de verdenking van illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen, zoals blijkt uit het overgelegde afschrift van het Europees onderzoeksbevel – dat het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Aannemelijk is dat deze voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen.
Het betoog van klager dat de bestanden op de gegevensdragers eenvoudig gekopieerd kunnen worden, waarna deze zouden kunnen worden geretourneerd aan klager passeert de rechtbank. Het beslag is gelegd voor een strafrechtelijk onderzoek in België. Het is aan de Belgische justitiële autoriteiten om te bepalen in hoeverre na overdracht van de voorwerpen onderzoek moet worden verricht aan de beslagen voorwerpen en hoe dat onderzoek moet worden ingericht. Op voorhand mag daarbij niet worden verondersteld dat dit onderzoek zich zal beperken tot de digitale bestanden die zich bevinden op de gegevensdragers en dat geen nader onderzoek aan de gegevensdragers zelf zal plaatsvinden.
Overigens is de rechtbank van oordeel dat in een geval als het onderhavige, waarin beslag is gelegd ter uitvoering van een Europees onderzoeksbevel, redelijkerwijze niet van het Openbaar Ministerie kan worden gevergd dat zij – voor zover technisch mogelijk – de bestanden op de gegevensdragers kopieert teneinde te bewerkstelligen dat de gegevensdragers zelf kunnen worden teruggegeven. Zulks verdraagt zich niet met de als vooral uitvoerend te kenschetsen taak van het Openbaar Ministerie bij de uitvoering van een Europees onderzoeksbevel.
Bij deze stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat ervan moet worden uitgegaan dat er nog strafvorderlijk belang voor het handhaven van het beslag aanwezig is. In zoverre zal het bezwaarschrift derhalve ongegrond worden verklaard.”
2.5.
Het middel valt uiteen in drie deelklachten. De eerste deelklacht houdt in dat het uitgangspunt van de rechtbank dat, zonder hiernaar nader overleg te vergen of onderzoek te (laten) doen, niet kan worden uitgesloten dat het beslag ook moet zien op de gegevensdragers zelf onjuist dan wel onbegrijpelijk is. De tweede deelklacht houdt in dat het oordeel dat van het openbaar ministerie niet kan worden gevergd kopieën te maken van de gegevensdragers en de gegevensdragers dan terug te geven aan de klager onjuist dan wel onbegrijpelijk is. De derde deelklacht houdt in dat de rechtbank heeft verzuimd in te gaan op het betoog dat er kopieën van de gegevens op de gegevensdrager konden worden gemaakt, zodat die kopieën dan aan de klager konden worden teruggegeven. Volgens de steller van het middel had de rechtbank over het voorgaande opheldering moeten vragen en zo nodig de behandeling van het klaagschrift moeten aanhouden om te bezien of, en zo ja in hoeverre, de Belgische autoriteiten bezwaar zouden hebben tegen alleen de overdracht van de gegevens op de gegevensdragers en/of zich zouden verzetten tegen het maken van een kopie van die gegevens zodat deze aan de klager konden worden gegeven.
2.6.
Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van belang:
- art. 10 Richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken [1] :
“(…)
3. Voorts kan de uitvoerende autoriteit besluiten een andere onderzoeksmaatregel dan die welke is aangegeven in het EOB toe te passen, indien de door de uitvoerende autoriteit geselecteerde onderzoeksmaatregel met minder indringende middelen tot hetzelfde resultaat zou leiden als de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregel.
4. Indien de uitvoerende autoriteit besluit een beroep te doen op de in de leden 1 en 3 genoemde mogelijkheid, meldt zij dit eerst aan de uitvaardigende autoriteit, die kan besluiten het EOB in te trekken of aan te vullen.
(…)”
- art. 5.4.5, eerste lid, Sv:
“De officier van justitie draagt zorg voor spoedige uitvoering van een voor erkenning en uitvoering vatbaar Europees onderzoeksbevel, met dezelfde snelheid en prioriteit als ware het een vergelijkbare binnenlandse zaak. Indien nodig treedt hij over de uitvoering van het bevel en de verwachte duur van de uitvoering in overleg met de uitvaardigende autoriteit.”
- art. 5.4.7 Sv:
“1. Ter uitvoering van een Europees onderzoeksbevel kunnen opsporingsbevoegdheden worden toegepast, onder dezelfde voorwaarden waaronder deze kunnen worden toegepast in een Nederlands onderzoek naar dezelfde feiten op grond van dit wetboek. Daarbij worden eisen die worden gesteld in verband met de proportionaliteit, alsmede een beoordeling van het onderzoeksbelang buiten beschouwing gelaten.
(…)
4. De officier van justitie kan besluiten een andere opsporingsbevoegdheid dan aangegeven in het bevel toe te passen, indien daardoor met minder indringende middelen hetzelfde resultaat kan worden bereikt.
5. Indien de officier van justitie voornemens is uitvoering te geven aan het bevel met toepassing van het tweede of vierde lid, meldt hij dit eerst aan de uitvaardigende autoriteit die kan besluiten het bevel in te trekken of aan te vullen.”
2.7.
De preambule van richtlijn 2014/41/EU houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“(10) Het EOB moet gericht zijn op de onderzoeksmaatregel die ten uitvoer moet worden gelegd. De uitvaardigende autoriteit is de meest aangewezen autoriteit om op basis van haar kennis van de nadere gegevens betreffende het betrokken onderzoek te beslissen welke onderzoeksmaatregel moet worden gekozen. De uitvoerende autoriteit moet voor zover mogelijk evenwel een ander soort onderzoeksmaatregel toepassen indien de aangegeven maatregel in het nationale recht niet bestaat of in een soortgelijke binnenlandse zaak niet beschikbaar zou zijn. Beschikbaarheid dient betrekking te hebben op de gevallen waarin de aangegeven onderzoeksmaatregel bestaat in het recht van de uitvoerende staat, maar er wettelijk alleen in bepaalde situaties gebruik van kan worden gemaakt, bijvoorbeeld voor strafbare feiten van enigszins ernstige aard; tegen personen tegen wie al enige verdenking bestaat; of met instemming van de betrokkene. De uitvoerende autoriteit kan tevens een ander soort onderzoeksmaatregel dan de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregel toepassen indien dit hetzelfde resultaat zou opleveren en de fundamentele rechten van de betrokkene minder worden aangetast.
(11) Het EOB is het geschikte instrument in het geval dat de tenuitvoerlegging van een onderzoeksmaatregel evenredig, passend en toepasbaar lijkt. De uitvaardigende autoriteit moet derhalve nagaan of het verlangde bewijsmateriaal noodzakelijk is voor de procedure, en in verhouding staat tot het doel ervan, of de gekozen onderzoeksmaatregel noodzakelijk en proportioneel is voor het verkrijgen van het bewijs in kwestie, en of een andere lidstaat door middel van de uitvaardiging van het EOB bij de bewijsgaring moet worden betrokken. Hetzelfde geldt in de valideringsprocedure, wanneer een EOB volgens deze richtlijn moet worden gevalideerd. De tenuitvoerlegging van een EOB mag niet om andere dan de in deze richtlijn genoemde redenen worden geweigerd. De uitvoerende autoriteit moet echter kunnen kiezen voor minder indringende onderzoeksmaatregelen dan die welke in het EOB worden aangegeven, indien daarmee vergelijkbare resultaten kunnen worden bereikt.”
2.8.
De memorie van toelichting op het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet implementatie richtlijn Europees onderzoeksbevel [2] , voor zover hier van belang, het volgende in:
“4.1 Inleiding
Na de erkenning van het Europees onderzoeksbevel, is de officier van justitie verantwoordelijk voor de uitvoering van het bevel (artikel 5.4.5). In de meeste gevallen zal de feitelijke uitvoering geschieden door politie of bijzondere opsporingsdiensten. Indien nodig vordert de officier van justitie dat de rechter-commissaris ter uitvoering van het EOB bepaalde onderzoekshandelingen verricht.
4.2 Toepassing van bevoegdheden
Artikel 10 van de richtlijn stelt de nationale wetgeving voorop bij de uitvoering van het EOB: in beginsel wordt een EOB uitgevoerd met de onderzoeksbevoegdheden die op grond van het wetboek voorhanden zijn, en desnoods met een andere bevoegdheid die hetzelfde resultaat oplevert. (…) In artikel 5.4.7, eerste lid, is voorts bepaald dat de eisen die in het Wetboek van Strafvordering worden gesteld aan de toepassing van de bevoegdheden in het kader van een Nederlands onderzoek en die betrekking hebben op een beoordeling de proportionaliteit of het onderzoeksbelang, buiten beschouwing worden gelaten. Dit vloeit voort uit het beginsel van wederzijdse erkenning waarop de richtlijn is gebaseerd, en meer in het algemeen het vertrouwensbeginsel dat de wijze waarop rechtshulp wordt verleend bepaalt (vgl. Hoge Raad 22 mei 2012, NJ 2012, 399). Daarbij moet worden opgemerkt dat in geval van onderzoek naar telecommunicatie (artikel 5.4.17, eerste lid) of gecontroleerde aflevering, infiltratie en het vorderen van toekomstige gegevens (artikel 5.4.19, eerste lid) de richtlijn expliciet wel ruimte biedt om overwegingen met betrekking tot de proportionaliteit een rol te laten spelen, op dezelfde wijze als dat bij toepassing van de verlangde bevoegdheid in een nationaal onderzoek het geval zou zijn.
(….)
De officier van justitie beschikt over de nodige vrijheid bij de keuze van de bevoegdheden waarmee een EOB wordt uitgevoerd. Dit kan een andere bevoegdheid zijn dan door de uitvaardigende autoriteit aangegeven in het bevel; artikel 5.4.7, vierde lid, bepaalt dat de officier van justitie kan besluiten om een andere bevoegdheid toe te passen als daarmee op minder ingrijpende wijze tot hetzelfde resultaat kan worden gekomen (zie in dit verband ook overweging 10 van de richtlijn). De uitvaardigende autoriteit dient wel vooraf van deze beslissing op de hoogte te worden gesteld.” [3]
2.9.
Uit het voorgaande komt naar voren dat de officier van justitie bij de uitvoering van een Europees onderzoeksbevel (hierna: EOB) tot op zekere hoogte vrij is in de keuze van de bevoegdheden waarmee het EOB wordt uitgevoerd, in het bijzonder indien met de inzet van een minder indringende opsporingsbevoegdheid tot hetzelfde resultaat kan worden gekomen. Deze keuzevrijheid vindt echter wel zijn beperking in de wensen van de autoriteit die het EOB heeft uitgevaardigd. De officier van justitie moet de uitvaardigende autoriteit immers vooraf op de hoogte te stellen van zijn beslissing om een andere bevoegdheid toe te passen, waarna de uitvaardigende autoriteit kan besluiten het EOB in te trekken of aan te vullen.
2.10.
In dit geval heeft de officier van justitie gekozen om het EOB uit te voeren door middel van de inbeslagneming van (onder meer) gegevensdragers en kon kennelijk naar de mening van de officier van justitie ter uitvoering van het EOB niet worden volstaan met het maken van een kopie van de gegevensdragers. Het middel stelt naar de kern bezien de vraag aan de orde of de rechtbank in de beklagprocedure mag toetsen of de officier van justitie de juiste opsporingsbevoegdheid heeft gekozen om het EOB ten uitvoer te leggen of dat met een minder indringende opsporingsbevoegdheid hetzelfde resultaat had kunnen worden bereikt.
2.11.
In dat kader stel ik voorop dat de Hoge Raad in zijn beschikking van 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1108, overwoog dat de opvatting dat de rechtbank de proportionaliteit van de inbeslagneming en van de daarop volgende overdracht van voorwerpen die het bewijsmateriaal vormen waarop het EOB betrekking heeft, had moeten toetsen, onjuist is gelet op art. 5.4.7, eerste lid, Sv en de memorie van toelichting op het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet implementatie richtlijn Europees onderzoeksbevel.
2.12.
Het stond de rechtbank in de onderhavige zaak kortom niet vrij de proportionaliteit van de inbeslagneming en de daarop volgende overdracht van deze gegevensdragers, waarvan in de bestreden beschikking besloten ligt dat zij het bewijsmateriaal vormen waarop het EOB betrekking heeft, te toetsen. Daarmee stond het niet ter beoordeling van de rechtbank of met een minder indringende opsporingsbevoegdheid tot hetzelfde resultaat had kunnen worden gekomen. Het oordeel van de rechtbank dat het betoog van de klager dat de bestanden op de gegevensdragers gekopieerd konden worden, waarna de gegevensdragers zouden kunnen worden geretourneerd aan de klager, kon worden gepasseerd, is daarom juist, wat er ook zij van de motivering van dat oordeel. De eerste deelklacht is aldus tevergeefs voorgesteld.
2.13.
Ten overvloede merk ik op dat een toetsing door de rechtbank of de officier van justitie de juiste opsporingsbevoegdheid heeft gekozen om het EOB uit te voeren ook in lijkt te gaan tegen de systematiek van richtlijn 2014/41/EU en art. 5.4.7 Sv. Zoals hiervoor reeds opgemerkt, is de officier van justitie bij de keuze van de bevoegdheden waarmee een EOB wordt uitgevoerd immers niet volledig vrij. Hij dient zijn voornemen om een andere opsporingsbevoegdheid dan aangegeven in het EOB toe te passen te melden aan de uitvaardigende autoriteit die kan besluiten het bevel in te trekken of aan te vullen. Daarmee lijkt geen ruimte te bestaan om na de uitvoering van het EOB alsnog terug te komen op de keuze van de officier van justitie van de bevoegdheden waarmee het EOB wordt uitgevoerd.
2.14.
Verder merk ik op dat de overweging van de rechtbank dat naar haar oordeel in een geval als het onderhavige redelijkerwijze niet van het openbaar ministerie kan worden gevergd dat zij de bestanden op de gegevensdragers kopieert teneinde te bewerkstelligen dat de gegevensdragers zelf kunnen worden teruggegeven, kennelijk een overweging ten overvloede betreft. De tweede deelklacht keert zich daarmee tegen een grond waarop de bestreden beslissing in wezen niet berust en faalt reeds daarom. [4]
2.15.
Wat betreft de derde deelklacht stel ik vast dat de rechtbank de enkele opmerking van de raadsman van de klager dat er desnoods kopieën worden gemaakt van de bestanden op de gegevensdragers die terug kunnen worden gegeven aan klager kennelijk niet heeft opgevat als een uitdrukkelijk verzoek waarop diende te worden beslist. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk, zodat de derde deelklacht faalt.
2.16.
Overigens merk ik op dat in het licht van het voorgaande mijns inziens er geen ruimte is voor de rechtbank om te oordelen dat een kopie van de (bestanden op de) inbeslaggenomen gegevensdragers aan de klager diende te worden verstrekt. Dat hangt immers samen met de proportionaliteit van de inbeslagneming van de gegevensdragers, welke kwestie niet ter beoordeling van de rechtbank stond. Daarbij komt dat, voor zover onzekerheid zou bestaan of de gegevensdragers wel zouden worden teruggegeven na afronding van het strafrechtelijk onderzoek in België, de officier van justitie op grond van art. 5.4.9, tweede lid, Sv zelfstandig de bevoegdheid heeft om bij de afgifte aan de uitvaardigende autoriteit te bedingen dat over te dragen bewijsmateriaal zal worden teruggezonden zodra daarvan het voor de strafvordering nodige gebruik is gemaakt. [5]
2.17.
Gelet op het voorgaande geeft het oordeel van de rechtbank dat het belang van strafvordering het voortduren van het beslag op de gegevensdragers vordert geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
2.18.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.

3.Conclusie

3.1.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
3.2.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.PbEU 2014, L 130/1.
2.Stb. 2017, 231.
3.
4.Zie A.J.A. van Dorst,
5.De verwijzingen in de toelichting op het middel naar het artikel van M. Viersma, ‘Teruggeven na beslag op computers: alleen de bestanden of ook de computer?’,