ECLI:NL:PHR:2021:1208

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
20 december 2021
Zaaknummer
20/04214
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de redelijke termijn in strafzaken en de gevolgen voor de strafoplegging

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door de verdachte, die eerder door het gerechtshof Amsterdam was veroordeeld voor het opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift. De Hoge Raad had de zaak teruggewezen naar het hof na een eerdere cassatieprocedure. De verdachte en zijn raadsman hebben in hoger beroep aangevoerd dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was geschonden, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. Het hof heeft vastgesteld dat de berechting in eerste aanleg bijna vijf jaar en in hoger beroep meer dan drie jaar heeft geduurd, wat niet binnen de redelijke termijn valt zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM. Het hof heeft echter geoordeeld dat deze overschrijding niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, maar dat de straf verminderd moet worden. De verdediging heeft betoogd dat de overschrijding van de redelijke termijn zo ernstig was dat dit tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zou moeten leiden. Het hof heeft dit verweer verworpen, maar de verdediging heeft in cassatie geklaagd dat de strafoplegging onvoldoende met redenen was omkleed. De conclusie van de procureur-generaal is dat de strafoplegging niet voldoende gemotiveerd is en dat de zaak moet worden terugverwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor een nieuwe behandeling.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/04214
Zitting21 december 2021
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte.

1.Het cassatieberoep

1.1.
Nadat de Hoge Raad bij arrest van 24 maart 2020 [1] de zaak heeft teruggewezen naar het hof Amsterdam, heeft dat hof bij arrest van 15 december 2020 de verdachte voor het “opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 80 dagen met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27 Sr en tot een taakstraf voor de duur van 160 uren, subsidiair 80 dagen hechtenis.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, hebben één middel van cassatie voorgesteld.

2.Het middel

2.1.
In het middel wordt geklaagd dat de verwerping van het verweer dat de redelijke termijn is geschonden, althans de stafoplegging, onvoldoende met redenen is omkleed. Aangevoerd wordt dat het hof ten aanzien van de redelijke termijn in hoger beroep slechts de periode gelegen tussen 16 januari 2014 en 26 april 2017 in de beoordeling heeft betrokken, terwijl het hof in hoger beroep uiteindelijk pas op 15 december 2020 uitspraak heeft gedaan, derhalve bijna 6 jaar nadat hoger beroep is ingesteld. In de toelichting op het middel wordt voorts aangevoerd dat “in de eerdere cassatieprocedure (…) reeds was aangevoerd dat de redelijke termijn was geschonden, nu het hof de stukken niet binnen 8 maanden na het instellen van cassatie naar de Hoge Raad had verzonden, nu de Hoge Raad deze pas op 18 september 2018 ter griffie had ontvangen, aan welke klacht de Hoge Raad niet is toegekomen omdat hij het arrest van het hof heeft vernietigd. Opmerking verdient dat de Hoge Raad door het talmen van het hof ook pas uitspraak heeft gedaan op 24 maart 2020 en dus ook niet in staat is geweest binnen twee jaar na het instellen van cassatie uitspraak te doen, zodat ook hierdoor de redelijke termijn was geschonden”.
2.2.
De Hoge Raad heeft in de eerdere cassatieprocedure – voor zover nu van belang – i) de uitspraak van het hof Amsterdam van 26 april 2017 vernietigd wat betreft de beslissingen over het onder 4 tenlastegelegde en de strafoplegging, ii) het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging voor het onder 4 tenlastegelegde feit en iii) de zaak teruggewezen naar het hof Amsterdam, opdat de zaak ten aanzien van de strafoplegging (voor het resterende (derde) feit) opnieuw wordt berecht en afgedaan. [2]
2.3.
De strafoplegging van het hof houdt, voor zover in verband met het cassatiemiddel van belang, het volgende in:

Redelijke termijn
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep zich op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn zodanig ernstig is overschreden dat deze overschrijding tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie moet leiden.
Ten aanzien van het niet-ontvankelijkheidsverweer oordeelt het hof als volgt. Overschrijding van de redelijke termijn leidt niet tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. De vermindering van de straf is afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden. Gelet op het voorgaande wordt het verweer strekkende tot de niet- ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging verworpen.
Met betrekking tot de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM overweegt het hof als volgt. Op 13 mei 2009 is de verdachte aangehouden en bij de politie gehoord als verdachte, waardoor hij in redelijkheid heeft kunnen verwachten dat het openbaar ministerie een strafvervolging tegen hem zou instellen. Bij vonnis van 16 januari 2014 is de verdachte door de rechtbank te Amsterdam veroordeeld. Zowel de verdachte als het openbaar ministerie hebben hoger beroep ingesteld. Vervolgens heeft het gerechtshof op 26 april 2017 arrest gewezen. Vervolgens hebben wederom zowel de verdachte als het openbaar ministerie cassatie ingesteld en op 24 maart 2020 heeft de Hoge Raad arrest gewezen en de zaak (gedeeltelijk) teruggewezen naar het hof. Het hof doet op 15 december 2020 uitspraak.
Het hof is, gelet op de hierboven beschreven gang van zaken, van oordeel dat de berechting in eerste aanleg (bijna vijf jaren), in hoger beroep (meer dan drie jaren) niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM. Een deel van deze termijnoverschrijding valt te verklaren door de omvang van het onderzoek, de complexiteit van de feiten en de verhoren van getuigen bij zowel de rechter-commissaris als de raadsheer-commissaris. De termijnoverschrijding is echter van zodanige omvang dat niet met de enkele vaststelling daarvan kan worden volstaan.
Het hof zou, alle hiervoor genoemde omstandigheden in aanmerking nemende, een gevangenisstraf voor de duur van 86 dagen en een taakstraf voor de duur van van 200 uren hebben opgelegd. Gelet op de hiervoor vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 80 dagen en een taakstraf voor de duur van 160 uren subsidiair 80 dagen passend en geboden.”
2.4.
Uit de ter terechtzitting in hoger beroep van 1 december 2020 voorgedragen pleitnota blijkt dat de raadsman van de verdachte ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn heeft aangevoerd:
“Tenslotte is de verdediging van oordeel dat van zodanig ernstige overschrijding van de redelijke termijn sprake is, dat tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie dient te worden besloten”. Voor zover in het middel wordt geklaagd dat het hof het niet-ontvankelijkheidsverweer op onbegrijpelijke wijze heeft verworpen, faalt het. Het hiervoor onder 2.3. geciteerde oordeel van het hof dat en waarom het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging wordt verworpen, is in het geheel niet onbegrijpelijk, is toereikend gemotiveerd en ligt geheel in de lijn van de jurisprudentie. [3]
2.5.
Het hof heeft geoordeeld dat de berechting in eerste aanleg (bijna vijf jaren) en in hoger beroep (meer dan drie jaren) niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM. Over dat oordeel wordt in het middel – uiteraard – niet geklaagd.
2.6.
Wel wordt er in het middel over geklaagd dat het hof ten aanzien van de redelijke termijn in hoger beroep slechts de periode gelegen tussen 16 januari 2014 (de uitspraakdatum van de rechtbank, PF) en 26 april 2017 (de eerste uitspraakdatum van het hof, PF) in de beoordeling heeft betrokken, terwijl het hof in hoger beroep uiteindelijk pas op 15 december 2020 (de uitspraakdatum van het hof na terugwijzing door de Hoge Raad, PF) uitspraak heeft gedaan, derhalve bijna 6 jaar nadat het hoger beroep is ingesteld. Hoewel dat niet met zoveel woorden in het middel wordt gezegd, begrijp ik de stellers van het middel aldus dat het belang van de verdachte bij het slagen van het middel daarin is gelegen dat het hof gelet op het voorgaande tot meer strafvermindering had moeten komen dan het hof heeft gedaan. In zoverre zou de strafoplegging dan onvoldoende met redenen zijn omkleed.
2.7.
Voor zover het middel op de rechtsopvatting berust dat onder ‘de termijn waarbinnen de zaak in hoger beroep met een einduitspraak behoort te zijn afgerond’, ook de cassatiefase en de daarop volgende fase van het hernieuwde hoger beroep is begrepen, faalt het, omdat het eraan voorbijgaat dat elke fase zijn eigen redelijke termijn kent. [4]
2.8.
In het middel wordt vervolgens betoogd dat in de
eerdere cassatieprocedurereeds is aangevoerd dat de redelijke termijn was geschonden omdat het hof de stukken niet binnen acht maanden na het instellen van cassatie naar de Hoge Raad had verzonden, maar dat de Hoge Raad aan deze klacht niet is toegekomen omdat hij het arrest van het hof heeft vernietigd. Door “het talmen van het hof” heeft de Hoge Raad pas uitspraak gedaan op 24 maart 2020. Daardoor is de Hoge Raad niet in staat is geweest binnen twee jaar na het instellen van cassatie uitspraak te doen, zodat ook hierdoor de redelijke termijn was geschonden, aldus de stellers van het middel.
2.9.
Uit de stukken van het geding in de eerdere cassatieprocedure blijkt dat dat beroep is ingesteld op 10 mei 2017, dat de stukken van het geding op 19 juni 2018, dus ruim vijf maanden te laat, zijn binnengekomen bij de Hoge Raad en dat de uitspraaktermijn in cassatie is verstreken op 10 mei 2019. De Hoge Raad deed uitspraak op 24 maart 2020. In de eerdere cassatiefase zijn de stukken van het geding derhalve niet alleen te laat binnengekomen, ook heeft de Hoge Raad niet binnen 24 maanden na het instellen van het cassatieberoep uitspraak gedaan, waardoor de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM in die eerste cassatieronde is overschreden. Uit het op 24 maart 2020 gewezen arrest van de Hoge Raad blijkt dat de Hoge Raad door de partiële vernietiging van de bestreden uitspraak van het hof en het terugwijzen van de zaak naar het hof Amsterdam, het cassatiemiddel waarin werd geklaagd over het schenden van de inzendtermijn, onbesproken heeft gelaten. Dat is in overeenstemming met zijn vaste jurisprudentie. Bij de nieuwe behandeling van de zaak dient het hof - in geval van strafoplegging - (ook) de overschrijding van de inzendtermijn
ambtshalvebij de strafoplegging te betrekken. [5] Uiteraard kan de verdediging dat specifieke tijdsverloop bij de behandeling door het hof ook zelf expliciet aan de orde stellen. [6]
2.10.
Voorop staat dat, behoudens bijzondere omstandigheden, [7] in eerste aanleg het geding dient te zijn afgerond binnen twee jaar “nadat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld”. In hoger beroep dient het geding te zijn afgerond binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld. [8]
2.11.
De feitenrechter dient ambtshalve te onderzoeken of inbreuk is gemaakt op het in art. 6 lid 1 EVRM gewaarborgde recht van de verdachte op behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn. De feitenrechter behoeft in zijn uitspraak alleen te doen blijken van dat onderzoek als ter terechtzitting door of namens de verdachte ter zake verweer is gevoerd, aangezien op een zodanig verweer een gemotiveerde beslissing dient te worden gegeven. [9] De uitleg van een in hoger beroep gevoerd verweer is in beginsel voorbehouden aan het hof en kan in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. [10]
2.12.
In de onderhavige zaak heeft de verdediging ter terechtzitting van het hof enkel gesteld dat sprake is van een zodanig ernstige overschrijding van de redelijke termijn dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard (zie randnummer 2.4.). Het hof heeft die ‘stellingname’ als een niet-ontvankelijkheidsverweer aangemerkt. Die etikettering van het verweer is aan het hof. Maar veel meer dan een algemeen geformuleerd niet-ontvankelijkheidsverweer is er niet van te maken. Inhoudelijk is in het ‘verweer’ immers op geen enkele wijze gespecificeerd waaruit de “ernstige overschrijding van de redelijke termijn” heeft bestaan. Niet is aangegeven in welke fase(s) van de procedure de redelijke termijn is overschreden, laat staan dat wordt gespecificeerd hoe moet worden gerekend en vanaf welke datum/data de termijn(en) is/zijn gaan lopen. Aan een kale stellingname kan het hof naar mijn oordeel ongemotiveerd voorbij gaan. Daarmee is echter niet gezegd dat het cassatiemiddel in het onderhavige geval niet zou slagen.
2.13.
Ik begrijp het arrest van het hof zo dat het hof reden heeft gezien blijk te geven van zijn ambtshalve onderzoek naar de redelijke termijn. Het is de vraag of het hof daar goed in is geslaagd. Naar mijn oordeel is dat niet het geval. Enerzijds stelt het hof expliciet vast dat in de eerste ronde bij de rechtbank en het hof de redelijke termijn is geschonden, maar anderzijds rept het hof met geen woord over de schending van de redelijke termijn in de eerdere cassatieprocedure. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat het hof dat laatste wel heeft willen doen. In zijn arrest oordeelt het hof immers “dat de berechting in eerste aanleg (bijna vijf jaren), in hoger beroep (meer dan drie jaren) niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM”. Die zin loopt niet en de komma na “(bijna vijf jaren)” duidt erop dat het hof op meer fasen van de totale procedure heeft willen wijzen. Zoals het er nu staat heeft het hof geen enkel oog voor de in randnummer 2.9. genoemde twee schendingen van de redelijke termijn in de eerdere cassatieprocedure en evenmin voor het totale tijdsverloop tussen 13 mei 2009 en 15 december 2020. De mate waarin het hof, ook in vergelijking met de eerste ronde, de schending van de redelijke termijn in de strafoplegging heeft gecompenseerd, voedt het beeld dat er ergens iets niet goed is gegaan. [11] Dat alles maakt dat het hof de strafoplegging onvoldoende met redenen heeft omkleed. Daarover wordt in het middel terecht geklaagd. Het middel slaagt.

3.Slotsom

3.1.
Het middel slaagt.
3.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
3.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv-AG

Voetnoten

2.In de eerste ronde had het gerechtshof de verdachte al vrijgesproken van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten.
3.Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
4.Dat volgt uit HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
5.Zie wederom HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
6.Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
7.Zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
8.Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
9.Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
10.Vgl. A.J.A. van Dorst,
11.Vóór de terugwijzing door de Hoge Raad legt het hof op 26 april 2017 voor feit 3 én feit 4 een gevangenisstraf op die gelijk is aan het ondergane voorarrest, te weten een gevangenisstraf van 86 dagen en daarnaast een taakstraf van 240 uur. Daaraan voorafgaand heeft het hof overwogen dat het zonder schending van de redelijke termijn een gevangenisstraf van 120 dagen zou hebben opgelegd. Na de terugwijzing door de Hoge Raad legt het hof op 15 december 2020 voor het dan nog resterende derde feit een gevangenisstraf op van 80 dagen en een taakstraf van 160 uur, nadat het eerst heeft overwogen dat het zonder schending van de redelijke termijn voor dat resterende feit een gevangenisstraf van 86 dagen en een taakstraf van 200 uur zou hebben opgelegd. (De advocaat-generaal bij het hof vorderde op 1 december 2020 voor dit resterende feit een gevangenisstraf van 60 dagen met aftrek).