Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
en
en
5.Beslissing
24 maart 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 maart 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 26 april 2017. De zaak betreft de verdachte, geboren in 1973, die werd beschuldigd van het opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift en feitelijk leiding geven aan overtredingen van de wetgeving inzake financieel toezicht. De tenlastelegging omvatte onder andere overtredingen van artikel 225.2 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 3.1 van de Wet toezicht effectenverkeer 1995, evenals artikel 2:55.1 van de Wet op financieel toezicht. De Hoge Raad heeft zich gebogen over de vraag of het recht tot strafvordering wegens verjaring was vervallen voor de overtredingen die tussen 1 januari 2007 en 26 april 2007 waren begaan. Het hof had overwogen dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk was in de vervolging van de verdachte voor bepaalde feiten wegens verjaring. De Hoge Raad heeft deze overweging bevestigd en het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging voor het onder 4 tenlastegelegde. De uitspraak van het hof is gedeeltelijk vernietigd en de zaak is terugverwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor herbehandeling van de strafoplegging. De Hoge Raad heeft het beroep van de verdachte voor het overige verworpen.