ECLI:NL:PHR:2021:1204
Parket bij de Hoge Raad
- Rechtspraak.nl
Cassatieberoep van verdachte niet-ontvankelijk verklaard wegens ontbreken middelen van cassatie
In deze zaak, behandeld door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, is de verdachte, geboren in 1977, veroordeeld door het gerechtshof Amsterdam op 5 april 2019. De veroordeling betreft deelname aan een organisatie met het oogmerk tot het plegen van misdrijven en medeplichtigheid aan het gewoonte maken van het kopen van goederen met de intentie om zonder volledige betaling over deze goederen te beschikken. De straf die is opgelegd bedraagt vierentwintig maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren. De benadeelde partijen zijn niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen.
De verdachte heeft cassatieberoep ingesteld, maar er zijn geen middelen van cassatie ingediend. Dit betekent dat de verdachte niet binnen de wettelijk gestelde termijn een schriftuur heeft ingediend via een raadsman. Volgens artikel 437 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering kan de verdachte hierdoor niet in zijn cassatieberoep worden ontvangen. De Procureur-Generaal concludeert dan ook dat de Hoge Raad de verdachte niet-ontvankelijk zal verklaren in het ingestelde cassatieberoep. Deze conclusie is van belang voor de samenhang met andere zaken, waaronder 19/01992, 19/01925, 19/01853, 19/01852, 19/01903 en 19/01897, die eveneens aan de orde komen in deze procedure.