ECLI:NL:PHR:2021:1200

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 november 2021
Publicatiedatum
17 december 2021
Zaaknummer
19/01853
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

De rol van de verdachte in een criminele organisatie en de gevolgen van flessentrekkerij

In deze zaak gaat het om de verdachte, geboren in 1971, die door het gerechtshof Amsterdam is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren en tien maanden wegens deelname aan een criminele organisatie en flessentrekkerij. De verdachte heeft goederen besteld via zogenaamde plof-B.V.'s zonder deze te betalen. Het hof heeft ook schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, waarbij vervangende hechtenis is verbonden aan de schadevergoedingen. De Hoge Raad heeft in deze conclusie de vraag behandeld of het hof verzuimd heeft te beslissen op een aanhoudingsverzoek van de verdediging, dat gericht was op het teruggeven van goederen aan benadeelde partijen. De Hoge Raad oordeelt dat het hof niet expliciet op het verzoek heeft beslist, maar dit heeft opgevat als een verzoek tot niet-ontvankelijkheid van de vorderingen van benadeelde partijen. De Hoge Raad vernietigt de opgelegde vervangende hechtenis en bepaalt dat gijzeling kan worden toegepast voor een wettelijk maximum van een jaar, waarbij in dit geval 360 dagen moet worden verstaan. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en de toepassing van vervangende hechtenis.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer19/01853
Zitting9 november 2021

CONCLUSIE

A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 5 april 2019 door het gerechtshof Amsterdam wegens 1. “als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven” en 2. “medeplegen van een gewoonte maken van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over die goederen te verzekeren”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren en tien maanden, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof beslissingen genomen over de bewaring dan wel teruggave van in beslag genomen voorwerpen en ten aanzien van een groot aantal vorderingen van benadeelde partijen. Daar waar het hof die vordering (deels) heeft toegewezen, heeft het de verdachte steeds ook een schadevergoedingsmaatregel opgelegd en daaraan telkens vervangende hechtenis verbonden. Daarnaast heeft het hof openbaarmaking van de uitspraak met vermelding van de personalia van de verdachte gelast, als bedoeld in art. 36 Sr. Een en ander als nader in het arrest bepaald.
Er bestaat samenhang met de zaken 19/01992, 19/01925, 19/01971, 19/01852, 19/01903 en 19/01897. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt dat het gerechtshof zou hebben nagelaten te beslissen op een namens de verdachte gedachte gedaan verzoek tot schorsing van het onderzoek ter terechtzitting.
4.1.
Het voor de beoordeling van het middel relevante procesverloop komt in het kort op het volgende neer. In deze zaak hebben zich 55 benadeelde partijen gevoegd die slachtoffer zijn geworden van door de verdachte en zijn mededaders gepleegde flessentrekkerij. Deze flessentrekkerij vond plaats door de inzet van zogenaamde plof-B.V.’s. Eén van de plof-B.V.’s was “[A] B.V.”. Op de zitting van 8 maart 2019 is door de raadsman van de verdachte betoogd dat één of meer vorderingen van benadeelde partijen te hoog zouden zijn omdat de curator belast met de afwikkeling van het faillissement van [A] B.V. enkele goederen in verband met eigendomsvoorbehoud reeds zou hebben teruggeven. Hieraan is het aanhoudingsverzoek verbonden waar het middel het oog op heeft. Dit verzoek is als volgt geformuleerd:

De benadeelde partijen:Benadeelde partijen niet ontvankelijk:
Uw hof heeft bij beslissing van 25 februari 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:604) het verzoek van de verdediging de benadeelde partijen zonder nader onderzoek van de zaak niet ontvankelijk te verklaren, afgewezen.
Wat hier ook van zij, het is een beslissing die over de kennelijk niet ontvankelijkheid gaat en thans doet de verdediging een beroep op de niet ontvankelijkheid vanwege de onevenredige belasting die de vorderingen van de benadeelde partijen vormen voor onze strafprocedure.
(…)
Terug naar onze zaak:
De verdediging zal primair betogen dat de vorderingen ingediend in de zaak [verdachte] een onevenredige belasting van het strafproces vormen omdat [verdachte] onvoldoende in de gelegenheid is verweer te voeren en daarvan bewijs te leveren.
Subsidiair zal per vordering verweer worden gevoerd waaruit blijkt dat die vordering niet ontvankelijk dient te worden verklaard dan wel behoort te worden afgewezen.
Primair verweer:
(…)
Om deze reden moet uw hof de vorderingen benadeelde partij niet ontvankelijk verklaren omdat zij een te grote belasting voor het strafgeding vormen.”
Aanhouding van de behandeling van de vorderingen benadeelde partijenIn de strafzaak heeft op 4 november 2014 een doorzoeking tot inbeslagneming plaatsgevonden en is een groot aantal goederen in beslag genomen. De beslaglijst treft u aan in AMB-019, 54234, pagina 4098 ev.
De benadeelde partij [B] (zaak [A]) heeft stukken overgelegd waaruit blijkt dat de curator in het faillissement [A] BV in verband met eigendomsvoorbehoud goederen heeft terug geven.
De verdediging verzoekt uw hof de zaak aan te houden om eerst duidelijk te krijgen wat met de inbeslaggenomen goederen in de strafzaak is gebeurd. Het openbaar ministerie zou zicht moeten hebben op de inbeslaggenomen goederen en zou in ieder geval zicht moeten krijgen op de vraag of goederen of gelden zijn teruggegeven aan ondernemingen.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat, indien gelden dan wel goederen zijn teruggevloeid naar benadeelde partijen, dit in mindering dient te worden gebracht op de vorderingen. In een civiele procedure kan om een dergelijk onderzoek gevraagd worden.
Ook dit is een reden de behandeling van de vorderingen benadeelde als een onevenredige belasting te beschouwen, omdat ook hier de verdediging beknot wordt in haar rechten en weren.”
Vorderingen benadeelde partijDe verdediging meent 55 vorderingen afzonderlijk te moeten bespreken.
(…)” [1]
4.2.
Ik merk op dat het aanhoudingsverzoek niet uitblinkt in helderheid. De zin – “Ook dit is een reden de behandeling van de vorderingen benadeelde als een onevenredige belasting te beschouwen, omdat ook hier de verdediging beknot wordt in haar rechten en weren” – lijkt immers eerder aan te sturen op niet-ontvankelijkheidverklaring van de betreffende vordering(en) dan op aanhouding van de zaak.
4.3.
In zijn eindarrest heeft het hof de volgende overweging aan het verweer gewijd:

Onevenredige belastingIn de sleutel van de onevenredige belasting van het strafgeding zijn enkele verweren gevoerd.
(…)
De raadsman heeft voorts gewezen op de mogelijkheid dat goederen strafvorderlijk in beslag zijn genomen en zijn geretourneerd aan de leveranciers. Daarbij is één concreet voorbeeld genoemd, te weten de [B] in verband met feit 2. Deze benadeelde partij heeft in het voegingsformulier melding gemaakt van de teruggave van deze goederen en het gevorderde schadebedrag daarop neerwaarts bijgesteld. Overigens heeft de raadsman geen enkele indicatie gegeven van de goederen waarop zijn vermoeden betrekking heeft.
Naar het oordeel van het hof valt niet in te zien op welke wijze de hiervoor besproken aspecten, zo deze naar hun aard al tot een onevenredige belasting kunnen leiden, tot de verzochte conclusie kunnen leiden. De verweren worden verworpen.” [2]
4.4.
Uit deze overweging volgt dat het hof het verzoek van de raadsman van de verdachte niet expliciet heeft opgevat als een verzoek tot aanhouding maar als één van zijn verzoeken strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van alle vorderingen. Dat het hof dit heeft gedaan lijkt mij gelet op de – minst genomen - dubbelzinnige wijze waarin het aanhoudingsverzoek in de pleitnota is verpakt niet onbegrijpelijk. Bovendien ligt in de motivering van het hof besloten dat en waarom het hof een aanhouding van de zitting om nog nader onderzoek te (laten) doen naar de teruggave van goederen niet noodzakelijk heeft geoordeeld. In zoverre mist het middel dus feitelijke grondslag.
4.5.
Het middel faalt en kan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
5. Ambtshalve wijs ik er ten eerste op dat het hof bij het opleggen van de schade-vergoedingsmaatregelen heeft bepaald dat bij gebreke van betaling en verhaal ‘vervangende’ hechtenis van in totaal 365 dagen (10 + 3 + 1 + 8 + 6 + 2 + 6 + 6 + 5 + 7 + 9 + 11 + 4 + 18 + 8 + 12 + 6 + 8 + 10 + 12 + 2 + 3 + 6 + 42 + 6 + 7 + 2 + 2 + 3 + 6 + 58 + 34 + 4 + 7 + 10 + 8 + 3 + 10) zal worden opgelegd. Gelet op HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914 en de datum van de binnenkomst van de schriftuur (19 mei 2020), kan de Hoge Raad bepalen dat in plaats van vervangende hechtenis gijzeling van gelijke duur zal worden toegepast. Gelet op HR 1 juni 2021 (ECL:NL:HR:2021:812) dient de gijzeling daarbij evenwel te worden gemaximeerd op 360 dagen.
6. Ambtshalve merk ik daarnaast nog op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaar is verstreken na het instellen van het cassatieberoep op 15 april 2019. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde straf.
7. Afgezien van het bovenstaande heb ik ambtshalve geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en voor zover bij de schadevergoedings-maatregel vervangende hechtenis is toegepast, tot onderscheidenlijk vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot toepassing van art. 6:4:20 Sv in die zin dat gijzeling van in totaal 360 dagen wordt toegepast en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.Zie het proces-verbaal van de terechtzitting van 19, 20, 21, 22, 25, 26 en 28 februari 2019 en 4, 7, 8, 12 en 22 maart 2019, p. 103, in combinatie met de pleitnota van de raadsman van 8 maart, p. 21-74.
2.Zie p. 11 van het bestreden arrest.