ECLI:NL:GHAMS:2019:604
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Verzoek tot niet-ontvankelijkheid van benadeelde partijen in strafzaak met veelvuldige vorderingen
In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 25 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot toepassing van artikel 333 van het Wetboek van Strafvordering. Dit verzoek is ingediend door de verdachten in een strafzaak waarin een groot aantal benadeelde partijen betrokken is. De verdachten vroegen het hof om de benadeelde partijen kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen, gezien het grote aantal vorderingen en de te verwachten complicaties bij de beoordeling daarvan. De verdediging stelde dat de behandeling van deze vorderingen een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren.
Het hof overwoog dat de verdachten het verzoek op basis van artikel 328 juncto 415 Sv konden indienen, maar dat niet was onderbouwd welk belang zij bij de verzochte beslissing hadden. Het hof benadrukte dat de wetgever met de Wet-Terwee een drempelloze toegang tot de strafrechter voor benadeelde partijen heeft beoogd. De rechtbank had eerder alle 91 benadeelde partijen in hun vorderingen niet-ontvankelijk verklaard, maar het hof concludeerde dat er geen aanleiding was om de benadeelde partijen zonder nader onderzoek niet-ontvankelijk te verklaren. De verzoeken werden afgewezen.
De zaak betreft deelname aan een criminele organisatie met het oogmerk flessentrekkerij en medeplegen van flessentrekkerij, met een aanzienlijke periode van delictpleging. De vorderingen van de benadeelde partijen waren voornamelijk gericht op schadevergoeding voor niet-betaalde goederen. Het hof concludeerde dat de inhoud van de vorderingen en de omstandigheden van de zaak niet zodanig waren dat zij een onevenredige belasting van het strafgeding zouden opleveren. De beslissing van het hof is van belang voor de toegang van benadeelde partijen tot de strafrechter en de afweging van hun vorderingen in het strafproces.