ECLI:NL:PHR:2021:1186

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
17 december 2021
Publicatiedatum
15 december 2021
Zaaknummer
21/03793
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichte zorg zonder juridische grondslag en de verantwoordelijkheden van zorgaanbieders onder de Wvggz

In deze zaak gaat het om een klacht van betrokkene, die stelt dat zij verplichte zorg heeft ontvangen zonder dat daarvoor een juridische grondslag bestond. De zaak betreft de toepassing van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). Betrokkene was opgenomen in een GGZ-instelling op basis van een crisismaatregel, maar de geldigheidsduur van de machtiging tot voortzetting van deze maatregel was verstreken zonder dat een nieuwe zorgmachtiging was aangevraagd. Hierdoor ontbrak de juridische basis voor de verleende zorg. Betrokkene diende een klacht in bij de klachtencommissie en vroeg om schadevergoeding. De rechtbank verklaarde de klacht ongegrond, omdat er volgens haar geen geldende zorgmachtiging of crisismaatregel was. Het cassatiemiddel richt zich tegen deze beslissing, met de stelling dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de zorgaanbieder geen verplichtingen heeft geschonden. De Hoge Raad oordeelt dat de zorgaanbieder wel degelijk verantwoordelijk is voor het verlenen van zorg zonder titel en dat betrokkene recht heeft op schadevergoeding. De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank en terugwijzing van de zaak voor verdere behandeling.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/03793
Zitting17 december 2021
CONCLUSIE
G. Snijders
In de zaak
[betrokkene] ,
verzoekster tot cassatie,
advocaat: G.E.M. Later
tegen
1. Stichting GGZ Friesland
2. [de psychiater] ,
verweerders in cassatie,
advocaat: E.F.A. Linssen - van Rossum
Partijen worden hierna aangeduid als betrokkene, de GGZ en de psychiater.

1.Inleiding

Ten aanzien van betrokkene is een machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel verleend. Een verzoek tot afgifte van een aansluitende zorgmachtiging is niet ingediend, waardoor de geldigheidsduur van eerstgenoemde machtiging afliep (art. 7:10 onder a Wvggz). Hierna is betrokkene echter niet ontslagen uit de instelling. In deze klachtprocedure stelt zij dat aldus aan haar verplichte zorg is verleend zonder dat daarvoor een juridische grondslag bestond. Zij stelt dat de zorgaanbieder, de GGZ, hiermee de verplichting van art. 8:7 lid 2 Wvggz niet is nagekomen. Dat artikellid bepaalt dat de zorgaanbieder alleen vormen van verplichte zorg verleent die zijn opgenomen in een machtiging, maatregel of beslissing. Betrokkene heeft op de voet van art. 10:3 lid 1, onder e, Wvggz een klacht hierover ingediend en daarbij op de voet van art. 10:11 lid 1 Wvggz om schadevergoeding verzocht. De rechtbank heeft de klacht ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat naar haar oordeel art. 8:7 lid 2 Wvggz ‘niet kan worden aangewezen als een norm die in dit geval toepassing vindt’, omdat er geen sprake was van een geldende zorgmachtiging of een (machtiging tot voortzetting van een) crisismaatregel. Van een klacht in de zin van art. 10:3 Wvggz is daarom volgens haar geen sprake. Het middel keert zich tegen dit oordeel.

2.Feiten en procesverloop

2.1
Uit de stukken van deze zaak blijkt het volgende. [1]
2.2
Op 20 januari 2021 heeft de burgemeester van de gemeente Heerenveen ten aanzien van betrokkene op grond van art. 7:1 lid 1 Wvggz een crisismaatregel genomen. Krachtens deze maatregel is betrokkene opgenomen in een accommodatie (hierna ook: instelling) van de GGZ, die zorgaanbieder is in de zin van (art. 1:1 lid 1 onder w van) de Wvggz. [2]
2.3
Bij mondelinge beschikking van 25 januari 2021, schriftelijk uitgewerkt en ondertekend op 27 januari 2021, heeft de rechtbank Noord-Nederland op grond van art. 7:8 Wvggz een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel verleend ten aanzien van betrokkene voor het tijdvak tot en met 15 februari 2021. De rechtbank heeft bepaald dat als verplichte zorg de volgende maatregelen kunnen worden genomen:
- toedienen van vocht, voeding en medicatie, alsmede het verrichten van medische controles of andere medische handelingen en therapeutische maatregelen, ter behandeling van een psychische stoornis, dan wel vanwege die stoornis, ter behandeling van een somatische aandoening;
- beperken van de bewegingsvrijheid;
- insluiten;
- uitoefenen van toezicht op betrokkene;
- beperken van het recht op het ontvangen van bezoek;
- opnemen in een accommodatie.
2.4
Het was de bedoeling dat op de voet van art. 7:11 lid 1 Wvggz een verzoekschrift zou worden ingediend tot afgifte van een zorgmachtiging die aansluit op de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel. [3] De officier van justitie heeft echter verzuimd om dit verzoekschrift in te dienen. [4] Daardoor werd de geldigheidsduur van de hiervoor in 2.3 genoemde machtiging niet op grond van art. 7:10 onder a Wvggz verlengd en liep deze dus van rechtswege af op de daarin genoemde datum van 15 februari 2021. Aan betrokkene is echter op 16 februari 2021 geen ontslag uit de instelling verleend.
2.5
De burgemeester van de gemeente Heerenveen heeft hierna op 25 februari 2021 opnieuw een crisismaatregel genomen ten aanzien van betrokkene. [5] Aan betrokkene is vanaf die datum door de GGZ verplichte zorg verleend op grond van die maatregel.
2.6
Bij mondelinge beschikking van 1 maart 2021, die op 5 maart 2021 schriftelijk uitgewerkt en ondertekend is, heeft de rechtbank Noord-Nederland ten aanzien van betrokkene een zorgmachtiging verleend voor het tijdvak tot en met 1 september 2021. [6]
2.7
Op 1 maart 2021 heeft betrokkene op de voet van art. 10:3 Wvggz bij de regionale klachtencommissie een klacht ingediend, waarmee deze procedure is ingeleid. [7] De klacht is op 10 maart 2021 nader toegelicht en aangevuld door de patiëntenvertrouwenspersoon die betrokkene ondersteunde. [8] De klacht van betrokkene houdt in dat zij in de periode van 15 tot en met 25 februari 2021 verplichte zorg heeft gekregen zonder dat er sprake was van een juridische grondslag. Betrokkene heeft onder verwijzing naar art. 10:11 lid 1 Wvggz verzocht om haar een vergoeding toe te kennen voor de schade die zij als gevolg hiervan heeft geleden.
2.8
De raad van bestuur van de GGZ en de psychiater hebben afzonderlijk verweerschriften tegen de klacht en het verzoek ingediend bij de klachtencommissie. Beide hebben aangevoerd dat de fout niet door hen is gemaakt, maar door de officier van justitie, die dit heeft erkend, en dat betrokkene zich daarom op de voet van art. 10:12 lid 3 Wvggz tot de rechtbank moet wenden met een tegen de officier van justitie gericht verzoek om schadevergoeding. Beide hebben voorts aangevoerd dat de klacht niet op art. 10:3 Wvggz berust, nu niet een van de daar genoemde gronden wordt ingeroepen door betrokkene. [9]
2.9
Bij uitspraak van 7 april 2021 heeft de klachtencommissie dit laatste verweer gehonoreerd. [10] Zij heeft vastgesteld dat geen sprake is van een klacht als bedoeld in art. 10:3 Wvggz, en heeft betrokkene daarom niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek om schadevergoeding. Na te hebben vastgesteld dat aan betrokkene inderdaad in de periode van 15 tot en met 25 februari 2021 verplichte zorg is verleend zonder juridische grondslag (rov. D.1), overwoog de klachtencommissie daartoe (rov. D.2 − D.5):
“2. De commissie heeft zich als eerste afgevraagd hoe de klacht van klaagster geduid moet worden. Gezien de inhoud van het klaagschrift en de toelichtingen daarop en hetgeen is besproken tijdens de hoorzitting, is de commissie tot de conclusie gekomen dat het kernprobleem voor klaagster is geweest dat aan haar beperkingen zijn opgelegd zonder juridische grondslag. Zij heeft niet zozeer specifieke problemen met betrekking tot de opgelegde beperkingen, maar veeleer met het gegeven dat de wettelijke regels in deze niet correct zijn toegepast. Desgevraagd heeft klaagster aangegeven bewust de keuze te hebben gemaakt niet te klagen over de beperkingen die aan haar zijn opgelegd in de periode vóór 15 februari 2021 en evenmin over de beperkingen die haar zijn opgelegd over de periode na 25 februari 2021. Het gaat met andere woorden dus niet om de beperkingen als zodanig, maar om het ontbreken van de juridische grondslag in de genoemde periode. Dit blijkt ook uit het feit dat klaagster niet precies heeft kunnen aangeven welke beperkingen in haar situatie in de bewuste periode in totaal zijn opgelegd. Bovendien heeft klaagster ook geen enkel inhoudelijk bezwaar naar voren gebracht tegen de beperkingen waarvan vast staat dat zij in de bewuste periode zijn opgelegd.
3. Op grond van deze vaststelling heeft de commissie in deze uitzonderlijke situatie geconcludeerd dat door klaagster geen klacht is ingediend als bedoeld in artikel 10:3 Wvggz. De door haar ingediende klacht kan eenvoudigweg niet worden ondergebracht bij één van de klachtgronden in deze limitatieve opsomming. Desgevraagd heeft de [patiëntenvertrouwenspersoon] tijdens de hoorzitting aangegeven dat in een uitspraak van de Hoge Raad van 18 december 2020 met zaaknummer 20/03019 zou kunnen worden gelezen dat geen sprake is van een limitatieve opsomming. De commissie deelt deze opvatting niet. Verkort weergegeven heeft de Hoge Raad in deze uitspraak bepaald dat wel degelijk geklaagd kan worden over de algemene uitgangspunten van de Wvggz. De uitspraak geeft echter niet aan dat sprake is van een uitbreiding van de klachtgronden zoals opgenomen in artikel 10:3 Wvggz, maar houdt in feite in dat in het kader van een dergelijke klacht tevens een oordeel kan worden gegeven over de algemene uitgangspunten van de Wvggz.
4. In artikel 10:11 van de Wvggz is bepaald dat de verzoeker bij de klachtencommissie om een schadevergoeding kan vragen, indien sprake is van een verzoek als bedoeld in artikel 10:3 Wvggz. Nu geen sprake is van een verzoek als bedoeld in artikel 10:3 Wvggz, kan de commissie het verzoek om schadevergoeding niet behandelen. De commissie zal het verzoek dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
5. Mede ter voorlichting van klaagster merkt de commissie ten overvloede het volgende op. In artikel 10:12 van de Wvggz is een regeling opgenomen voor de situatie waarin de wet niet in acht is genomen door onder meer geneesheer-directeur, zorgverantwoordelijke of de Officier van Justitie. In zodanig geval kan de betrokkene de rechter verzoeken om schadevergoeding. Het komt de commissie voor dat het klaagster vrijstaat een verzoek als bedoeld in dit artikel in te dienen, zij het dat een dergelijk verzoek dient te worden ingediend bij de bevoegde rechter en niet bij de klachtencommissie.”
2.1
Op 10 mei 2021 heeft betrokkene bij de rechtbank Noord-Nederland een verzoekschrift ingediend als bedoeld in art. 10:7 lid 1 Wvggz, ter verkrijging van een beslissing over de klacht. Betrokkene heeft de rechtbank verzocht haar klacht gegrond te verklaren en een schadevergoeding vast te stellen van € 1.470,-. [11] Betrokkene heeft in beroep aangevoerd dat in haar geval art. 8:7 lid 2 Wvggz is geschonden, dat wordt genoemd in art. 10:3, onder e, Wvggz. Art. 8:7 lid 2 Wvggz luidt:
“2. De zorgaanbieder verleent, naast de tijdelijke verplichte zorg voorafgaand aan de crisismaatregel, bedoeld in artikel 7:3, uitsluitend de vormen van verplichte zorg die zijn opgenomen in de zorgmachtiging, de crisismaatregel, de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel, of een beslissing op grond van de artikelen 8:11 tot en met 8:14.”
2.11
De rechtbank heeft de stellingen van betrokkene als volgt weergegeven (rov. 2.1):
“(…) De verplichte zorg heeft bestaan in opname en beperking van de bewegingsvrijheid. Mogelijk is er ook cameratoezicht, separatie en verplichte medicatie geweest. Volgens verzoekster is de klacht gebaseerd op artikel 10:3 Wvggz. Op grond van dit artikel kan geklaagd worden over de nakoming van artikel 8:7 Wvggz. Verzoekster stelt dat artikel 8:7 lid 2 Wvggz niet is nagekomen - met verwijzing naar de tekst van dit artikellid. Verzoekster wijst erop dat krachtens de wetsgeschiedenis de klachtgronden ruim dienen te worden geïnterpreteerd. De bedoeling van de wetgever is om zo weinig mogelijk drempels op te werpen om klachten in te dienen. Doordat een juridische grondslag voor verplichte zorg ontbrak, is onduidelijk of aan de vereisten voor verplichte zorg is voldaan. Het is niet goed mogelijk om thans nog vast te stellen of deze vereisten zich voordeden en daarom moet ervan uit worden gegaan dat dit niet het geval is geweest. Voor zover deze vereisten zich niet voordeden heeft verzoekster schade geleden door de vrijheidsbeperking. (…)”
2.12
De GGZ en de psychiater hebben gezamenlijk een verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft hun standpunt als volgt weergegeven (rov. 2.2):
“(…) De door verzoekster voorgelegde klacht is geen klacht in de zin van artikel 10:3 Wvggz. Nu er in de voorliggende periode geen sprake is geweest van een voortgezette crisismaatregel of zorgmachtiging is artikel 8:7 lid 2 Wvggz niet van toepassing op de situatie. De klachtencommissie heeft de klacht dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. De schadevergoeding dient te worden afgewezen, nu verzoekster in de klacht niet-ontvankelijk is en er tevens niet is geklaagd over enige beperkingen als zodanig. Er kan verweerders geen verwijt worden gemaakt over het ontbreken van een juridische grondslag tot gedwongen zorgverlening. Verweerders hadden het proces in gang gezet voor verkrijging van een zorgmachtiging aansluitend op een voortzetting crisismaatregel. Het openbaar ministerie heeft echter verzuimd om tijdig een aansluitend verzoek voor een zorgmachtiging bij de rechtbank in te dienen, hetgeen verweerders niet wisten. Volgens verweerders is een door de Staat te bepalen schadevergoeding, gelet op deze gang van zaken passender.”
2.13
De rechtbank heeft bij beschikking van 7 juni 2021 de klacht ongegrond verklaard en het verzoek tot schadevergoeding afgewezen. Zij heeft daartoe als volgt overwogen:
“3.2. De vraag is aan de orde of de klacht van verzoekster wel of niet behoort tot de limitatieve klachtgronden die zijn genoemd in artikel 10:3 Wvggz.
3.3. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet het geval en is er, anders dan verzoekster stelt, geen sprake van dat de zorgaanbieder de verplichting als neergelegd in artikel 8:7 lid 2 Wvggz niet is nagekomen. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende. Artikel 8:7 lid 2 luidt: “De zorgaanbieder kan, naast de tijdelijk verplichte zorg voorafgaand aan de crisismaatregel, bedoeld in artikel 7:3, alleen de vormen van verplichte zorg verlenen die zijn opgenomen in de zorgmachtiging, de crisismaatregel, of een beslissing op grond van de artikelen 8:11 tot en met 8:14”. Naar de tekst van deze bepaling is op zichzelf verdedigbaar dat deze bepaling is geschonden, nu verplichte zorg is verleend die niet is opgenomen in een zorgmachtiging, in een crisismaatregel of in een beslissing op grond van de artikel[en] 8:11 tot en met 8:14, zoals verzoekster stelt. Er dient echter ook rekening te worden gehouden met de plek van het artikellid in het systeem van de wet. Artikel 8:7 Wvggz maakt deel uit van Hoofdstuk 8, met als opschrift: “Rechten en plichten bij de tenuitvoerlegging en uitvoering van de crisismaatregel, machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel en zorgmachtiging”. Het artikel is opgenomen in Paragraaf 2 van dit hoofdstuk, met als opschrift: “Uitvoering van de crisismaatregel, machtiging tot voortzetting crisismaatregel en zorgmachtiging”. Gelet op de plaats van het artikel in het systeem van de wet, zoals onder meer volgt uit de genoemde opschriften, heeft het artikel betrekking op de uitvoering van een (voortgezette) crisismaatregel of een zorgmachtiging. Het gaat er in artikel 8:7 lid 2 Wvggz (voor zover hier van belang) dus om dat de zorgaanbieder de in een zorgmachtiging of de crisismaatregel omschreven toegestane vormen van verplichte zorg niet overschrijdt. In de situatie die hier aan de orde was is dit niet het geval, aangezien - zoals tussen partijen vaststaat - iedere titel tot verplichte zorg, in de periode waarop de klacht ziet, ontbrak. Nu er geen sprake was van een geldende zorgmachtiging of geldende crisismaatregel, kan er ook geen sprake van zijn dat de zorgaanbieder de daarin gegeven kaders heeft overschreden, juist omdat die kaders ontbraken. In die zin is er geen sprake van dat de zorgaanbieder de in artikel 8:7 lid 2 Wvggz neergelegde verplichting heeft geschonden. Nu artikel 8:7 lid 2 Wvggz niet kan worden aangewezen als norm die in dit geval toepassing vindt en ook geen sprake is van een van de andere nakomingsverplichtingen of beslissingen als genoemde in artikel 10:3 Wvggz is er geen sprake van een klacht in de zin van laatstgenoemd artikel.
3.4. Op grond van het voorgaande zal de klacht van verzoekster ongegrond worden verklaard.
3.5. Nu de klacht van verzoekster ongegrond wordt verklaard, is er voor toewijzing van het verzoek tot schadevergoeding geen reden. Er is immers geen sprake van een klachtwaardige handeling van verweerders, waardoor schade kan zijn geleden. Dit verzoek zal dan ook worden afgewezen.”
2.14
Namens betrokkene is op 7 september 2021 – dus tijdig − beroep in cassatie ingesteld. [12] Namens de GGZ en de psychiater is in cassatie een verweerschrift ingediend, waarin wordt geconcludeerd tot referte, maar wel wordt opgemerkt dat het beroep naar de mening van de GGZ en de psychiater ongegrond is (van een zuivere referte is dus geen sprake).

3.Bespreking van het cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel is gericht tegen de rov. 3.2 en 3.3 van de beschikking, die hiervoor in 2.13 zijn weergegeven. Geklaagd wordt dat deze overwegingen in strijd zijn met het recht, althans onbegrijpelijk. (De toelichting op) het middel voert, kort samengevat weergegeven en voor zover van belang, het volgende aan:
- Na 15 februari 2021 zijn vormen van verplichte zorg toegepast zonder dat daarvoor een titel was. Aldus is in strijd gehandeld met de art. 7:10 en 3:1 Wvggz, art. 5 lid 1, onder e, EVRM en art. 15 Grondwet (
toelichting op de klacht onder 1.1).
- Op grond van art. 3:1 Wvggz mag verplichte zorg worden verleend op grond van (a) een zorgmachtiging, (b) een crisismaatregel, (c) een voortzetting van de crisismaatregel, (d) een beslissing tot tijdelijk verplichte zorg voorafgaande aan de crisismaatregel, of (e) een beslissing tot tijdelijke verplichte zorg in een noodsituatie als bedoeld in de art. 8:11 en 8:12 Wvggz. De voortzetting van de verplichte zorg die in deze zaak plaatsvond na het verstrijken van de geldigheidsduur van de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel, viel niet onder één van deze gevallen en was derhalve onrechtmatig (
toelichting op de klacht onder 1.3).
- Onder de Wet Bopz moest de geneesheer-directeur een patiënt uit het psychiatrisch ziekenhuis ontslaan indien de geldigheidsduur van de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling was verstreken zonder dat een verzoek tot afgifte van een voorlopige machtiging was ingediend (art. 48 (oud) Wet Bopz). Uitzondering hierop vormde de situatie waarin de patiënt blijk gaf van de nodige bereidheid om vrijwillig te blijven. Indien de geneesheer-directeur deze verplichting verzaakte was er sprake van een onwettige vrijheidsbeneming. De patiënt kon dan ontslag vragen en schadevergoeding vorderen. De regeling in de Wvggz is niet anders (
toelichting op de klacht onder 1.4 en 1.5).
- Art. 8:7 lid 2 Wvggz bepaalt dat een zorgaanbieder aan betrokkene alleen maar verplichte zorg mag verlenen. Als de zorgaanbieder de mogelijkheden van die zorg overschrijdt, dan moet daarover geklaagd kunnen worden. Het oordeel van de rechtbank dat, nu er geen sprake was van een geldende zorgmachtiging of geldende crisismaatregel, er ook geen sprake van kan zijn dat de zorgaanbieder de in art. 8:7 lid 2 Wvggz gegeven kaders heeft overschreden, is onjuist. In dat geval zou betrokkene immers geen rechtsbescherming hebben als er geen geldende zorgmachtiging of geldende crisismaatregel is (
toelichting op de klacht onder 1.6).
Inleiding
3.2
Het middel komt erop neer dat wordt geklaagd dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist dat op de voet van art. 10:3, onder e, Wvggz niet kan worden geklaagd dat de verplichting van art. 8:7 lid 2 Wvggz niet door de zorgaanbieder is nageleefd, als er geen geldende zorgmachtiging of geldende crisismaatregel is. Het middel stelt daarmee de betekenis aan de orde van de art. 10:3, onder e, en 8:7 lid 2 Wvggz. Dit gebeurt (kennelijk) in samenhang met de betekenis van art. 10:11 lid 1 Wvggz, dat de mogelijkheid opent om bij een klacht tevens een verzoek om schadevergoeding te doen.
3.3
Ik stel voorop dat de betekenis van deze kwestie als zodanig relatief beperkt is. Als de weg van art. 10:3, onder e, Wvggz jo art. 8:7 lid 2 Wvggz niet kan worden gevolgd, kan betrokkene zich immers rechtstreeks tot de rechter wenden voor schadevergoeding, zo niet op grond van art. 10:12 Wvggz (als een van de daar genoemde gevallen zich voordoet), dan op grond van onrechtmatige daad (art. 6:162 BW). De weg van een klacht is voor betrokkene echter veel simpeler, nu een klacht relatief makkelijk door hem of haar zelf kan worden ingediend (al dan niet met hulp van een patiëntenvertrouwenspersoon – wiens taak in hoofdstuk 11 Wvggz is geregeld –, zoals kennelijk in dit geval is gebeurd). Als de klachtencommissie de klacht of het verzoek afwijst, heeft hij of zij bovendien op grond van art. 1:7 lid 1 sub d Wvggz recht op toevoeging van een advocaat voor de behandeling van het beroep daartegen. [13] Eventueel kan hij of zij het verzoek om schadevergoeding dan alsnog in beroep doen (art. 10:11 lid 2 Wvggz).
Als betrokkene de weg van art. 10:12 Wvggz (een verzoekschriftprocedure) of van art. 6:162 BW (een dagvaardingsprocedure) volgt, dan ontbreekt die voorziening. In het laatste geval wordt bovendien in beginsel steeds een kostenveroordeling uitgesproken (art. 237 Rv), wat een bezwaarlijk risico is, nu de financiële belangen in dit soort zaken relatief klein zijn.
De route van een klacht is dus duidelijk laagdrempeliger en biedt mede daardoor een betere rechtsbescherming voor betrokkene.
3.4
Het voorgaande geldt eens te meer als betrokkene er aanstonds tegen wil opkomen dat hem of haar verplichte zorg wordt verleend zonder juridische grondslag. Als daarvoor de weg van art. 10:3, onder e, Wvggz jo art. 8:7 lid 2 Wvggz niet kan worden gevolgd, moet betrokkene een kort geding aanspannen, waarvoor een advocaat nodig is, terwijl ook voor dat geval een voorziening als bedoeld in art. 1:7 lid 1 Wvggz ontbreekt. Het kunnen indienen van een klacht is dus ook in dit geval veel makkelijker en laagdrempeliger.
3.5
De betekenis van de onderhavige kwestie kan dus weliswaar relatief beperkt worden genoemd, maar verplichte zorg is vrijwel steeds een zeer ingrijpende maatregel en daarbij past uiteraard een goede rechtsbescherming. Vanuit dat oogpunt lijkt het openstaan van de weg van een klacht nogal verkieslijk, zowel opdat betrokkene snel en eenvoudig van een onafhankelijke autoriteit – de klachtencommissie dan wel de rechter – een voorziening kan krijgen als hij wil opkomen tegen verplichte zorg waarvan hij of zij meent dat deze zonder titel plaatsvindt, als opdat hij, indien dergelijke zorg eenmaal is verleend zonder de vereiste titel (zoals in dit geval), hij of zij snel en eenvoudig schadevergoeding daarvoor kan krijgen. Een uitleg van de Wvggz waarbij deze weg gevolgd kan worden, lijkt daarom de voorkeur te verdienen, zo deze uitleg mogelijk is.
De klachtprocedure; art. 8:7 lid 2 Wvggz
3.6
De klachtprocedure is geregeld in de eerste drie paragrafen van hoofdstuk 10 Wvggz. De klachtgronden staan opgesomd in art. 10:3 Wvggz. Vergelijking met de regeling in de Wet Bopz leert dat de klachtprocedure in de Wvggz vrij aanzienlijk is verruimd. Art. 41 lid 1 Wet Bopz noemde slechts zes specifieke beslissingen waarover (uitsluitend) door de patiënt (zelf) kon worden geklaagd. Dit betrof een limitatieve opsomming. Over andere kwesties kon in het kader van het Bopz-klachtrecht dus niet worden geklaagd. [14] In art. 10:3 Wvggz wordt het klachtrecht ook aan anderen dan betrokkene toegekend (vertegenwoordiger en nabestaanden), kan niet alleen geklaagd worden over bepaalde beslissingen, maar ook over de (niet-)nakoming van verplichtingen en is het aantal kwesties waarover geklaagd kan worden, belangrijk uitgebreid door verwijzing (achter a-x) naar een 24-tal andere bepalingen van de Wvggz. Deze uitbreiding van klachtgronden heeft deels plaatsgevonden in de loop van de parlementaire behandeling van de Wvggz. In de memorie van toelichting is de regeling, voor zover van belang, als volgt toegelicht:
“Verplichte zorg kan alleen worden verleend op grond van een zorgmachtiging of een crisismaatregel (artikel 3:1). Dit betekent dat de rechter in de gevallen dat er een zorgmachtiging is afgegeven, zich al heeft uitgesproken over de rechtmatigheid van de verplichte zorginterventies. Indien betrokkene zich niet kan vinden in de rechterlijke uitspraak over de zorgmachtiging, bijvoorbeeld omdat naar zijn oordeel niet is voldaan aan de criteria voor verplichte zorg of de verplichte zorg niet proportioneel is, kan hij in hoger beroep gaan. Als betrokkene het niet eens is met de wijze waarop de verplichte zorg waartoe de zorgmachtiging of crisismaatregel legitimeert, wordt uitgevoerd, kan op grond van hoofdstuk 10 een klachtprocedure worden geïnitieerd. Dit betekent dat de klachtprocedure niet kan worden gebruikt als «sluiproute» om een oordeel in tweede instantie over de rechtmatigheid van de zorgmachtiging te krijgen. Daarom is bepaald dat de klachtencommissie zich in dat geval niet-ontvankelijk moet verklaren (artikel 10:4, tweede lid).
De klachtprocedure biedt de waarborg dat in alle onafhankelijkheid wordt getoetst of de toepassing van de verplichte zorg binnen de grenzen van de zorgmachtiging of de crisismaatregel is gebleven. De klachtregeling is bedoeld als een toegankelijke voorziening, waarbij zo min mogelijk drempels worden opgeworpen voor betrokkene om zijn klachten door een onafhankelijke commissie te laten beoordelen. In grote lijnen wordt hiermee de klachtprocedure van de Wet bopz voortgezet, zij het dat de onafhankelijkheid van de klachtencommissie beter wordt gewaarborgd. In tegenstelling tot de Wet bopz zal de klachtencommissie niet langer aan de instelling worden verbonden.” [15]
3.7
Van deze passage lijken mij vooral de eerste twee zinnen van de tweede alinea van belang, waaruit helder het doel van de klachtprocedure blijkt. Dat, zoals in deze zaak gebeurt, over het ontbreken van een titel voor verplichte zorg wordt geklaagd, valt zonder meer onder hetgeen in deze twee zinnen wordt gezegd. De vierde volzin van de eerste alinea lijkt echter een andere kant op te wijzen: de procedure is naar luid van de bewoordingen van die volzin [alleen] bedoeld om op te komen tegen de uitvoering van een machtiging of maatregel. De vraag is natuurlijk of het hier ‘ingelezen’ en tussen rechte haken geplaatste woord ‘alleen’ inderdaad is bedoeld. Daarover heb ik in het vervolg van de parlementaire behandeling van de klachtprocedure van hoofdstuk 10 Wvggz geen uitlatingen kunnen vinden.
3.8
Naast de parlementaire stukken zijn er de kopjes van hoofdstuk 8 en paragraaf 8.1 Wvggz, waarnaar de rechtbank voor haar oordeel verwijst. Die spreken van ‘(rechten en plichten bij) de tenuitvoerlegging en uitvoering van de crisismaatregel, machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel en zorgmachtiging’. Dat biedt enige steun voor het oordeel van de rechtbank, maar ook hier is weer de vraag of wel een beperking (‘alleen’) in deze tekst mag worden gelezen. De tekst van art. 8:7 lid 2 Wvggz, waarop betrokkene zich beroept, luidt bovendien, voor zover hier van belang, dat de zorgaanbieder – in dit geval dus de GGZ – ‘uitsluitend de vormen van verplichte zorg [verleent] die zijn opgenomen in de zorgmachtiging, de crisismaatregel, de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel, of een beslissing op grond van de artikelen 8:11 tot en met 8:14’. Deze woorden omvatten denk ik duidelijk de klacht die in deze zaak aan de orde is.
3.9
In art. 10:3 Wvggz van het oorspronkelijke ontwerp van de Wvggz is al naar art. 8:7 Wvggz verwezen. Dat gebeurde toen in art. 10:3 lid 1 Wvggz en art. 8:7 Wvggz was toen nog art. 8:5 Wvggz. Die bepaling luidde:
“Artikel 8:5
1. De zorgaanbieder is verplicht de zorg, genoemd in de zorgmachtiging of de crisismaatregel, te verlenen.
2. De zorgaanbieder kan alleen de vormen van verplichte zorg verlenen die zijn opgenomen in de zorgmachtiging, de crisismaatregel of een beslissing op grond van de artikelen 8:9 tot en met 8:11” [16]
3.1
In de memorie van toelichting is alleen het eerste lid van deze bepaling toegelicht. Op het tweede lid is niet ingegaan. De toelichting op het artikel luidt:
“Artikel 8:5
Artikel 8:5 bevat de algemene verplichting voor de zorgaanbieder om de interventies op het terrein van de zorg die zijn vastgelegd in een zorgmachtiging of een crisismaatregel, ook daadwerkelijk te verlenen. In juridisch-technische zin zou mogelijk verdedigbaar zijn dat een dergelijke verplichting niet nodig is, omdat de verplichting gelijk te stellen is met de opdracht om een rechterlijke beslissing uit te voeren. Omdat de zorgmachtiging echter strikt genomen primair alleen legitimeert tot toepassing van dwang die is voorzien in de zorgmachtiging, is met deze bepaling tot uitdrukking gebracht dat de zorgmachtiging ook een verplichting voor de zorgaanbieder in het leven roept. Overigens staat deze verplichting wettelijk gezien los van een financiële aanspraak op zorg. Een dergelijke aanspraak wordt gevestigd door middel van toepassing van financieringsregelingen als de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en de Zorgverzekeringswet.” [17]
3.11
Ook in het vervolg van de parlementaire geschiedenis – waarin de vernummering tot art. 8:7 Wvggz en een paar tekstuele, voor deze zaak niet relevante (niet-inhoudelijke) aanpassingen hebben plaatsgevonden – is niet nader op het tweede lid ingegaan. Wel van belang lijkt mij de toevoeging van het huidige derde lid. Dat artikellid luidt:
“3. Een zorgaanbieder verleent aan betrokkene slechts verplichte zorg als bedoeld in de crisismaatregel, de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel of de zorgmachtiging tegen overlegging van een afschrift van respectievelijk de crisismaatregel, de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel of de zorgmachtiging.”
3.12
Dit lid is als (toen nog) lid 4 toegevoegd aan art. 8:7 van het wetsontwerp bij de tweede nota van wijziging met de volgende toelichting:
“Onderdeel AA, artikel 8:7
Naast de wetstechnische aanpassingen wordt met het nieuwe vierde lid een vergelijkbare regeling getroffen als in artikel 46, eerste lid, van de Wzd.” [18]
3.13
De tekst van het hier bedoelde art. 46 lid 1 Wzd komt inderdaad overeen met die van (thans) art. 8:7 lid 3 Wvggz. Deze bepaling was in het oorspronkelijke ontwerp van de Wzd nog art. 41 lid 1 Wzd. [19] Die bepaling is in de memorie van toelichting bij dat ontwerp als volgt toegelicht:
“(…) Een zorgaanbieder mag een cliënt alleen onvrijwillig of niet vrijwillig opnemen in zijn accommodatie tegen overlegging van een afschrift van het besluit tot opname en verblijf, de rechterlijke uitspraak of de beschikking van de burgemeester.” [20]
Ook op art. 46 lid 1 Wzd en (thans) art. 8:7 lid 3 Wvggz is in het vervolg van de parlementaire geschiedenis niet meer nader ingegaan, als ik goed heb gekeken.
3.14
Mij lijkt dat de wetgever met een en ander duidelijk op de zorgaanbieder mede de taak heeft gelegd om na te gaan of er een deugdelijke titel is voor verplichte zorg (art. 8:7 lid 3 Wvggz) en om ervoor te zorgen dat de verplichte zorg niet verder gaat dan die titel (art. 8:7 lid 2 Wvggz). Dat laatste omvat naar zijn aard ook het geval dat er in het geheel geen titel is. Het lijkt me duidelijk dat bij het schrijven van hoofdstuk 8 Wvggz en de parlementaire stukken niet als eerste zal zijn gedacht aan het toch wel betrekkelijk extreme geval dat betrokkene zonder enige titel in een instelling verblijft of anderszins verplichte zorg ondergaat. Dat verklaart waarom dat geval in de parlementaire stukken niet met zoveel woorden wordt genoemd. Verder moet denk ik worden bedacht dat hoofdstuk 8 Wvggz als vertrekpunt heeft dat er een van de in de Wvggz geregelde titels is. Het hoofdstuk regelt immers de tenuitvoerlegging en uitvoering daarvan. Het is dan ook logisch dat dit in de kopjes van hoofdstuk 8 en paragraaf 8.1 Wvggz staat en dat in de wetsgeschiedenis over dat geval wordt gesproken.
Uit een en ander volgt echter nog niet dat de regeling van hoofdstuk 8 Wvggz dus ook beperkt zou zijn tot enkel het geval dat er een geldige machtiging, maatregel of beslissing is, zoals de rechtbank oordeelt. Het ligt immers voor de hand dat een regeling van de tenuitvoerlegging en uitvoering van de machtiging, maatregel of beslissing, mede een gehele of gedeeltelijke regeling van de grenzen daarvan bevat. Naar luid van zijn bewoordingen houdt art. 8:7 lid 2 Wvggz een dergelijke regeling in, met een nogal voor de hand liggende bepaling (er kan alléén verplichte zorg worden verleend die is opgenomen in de machtiging, maatregel of beslissing). Uit de in hoofdstuk 8 Wvggz geregelde materie volgt dus geenszins, zoals de rechtbank heeft gemeend, dat art. 8:7 lid 2 Wvggz niet mede het geval omvat (kán omvatten, bedoelt de rechtbank, denk ik) dat een titel geheel ontbreekt. In het zich hier voordoende geval van een titel waarvan de geldigheidsduur is verstreken, was er bovendien eerst wel een geldige titel (het geval waarop hoofdstuk 8 Wvggz in de gedachtegang van de rechtbank uitsluitend zou zien). Niet goed valt in te zien dat als de geldigheidsduur van een titel is verstreken, art. 8:7 Wvggz niet meer van toepassing zou zijn. Dat er buiten de geldigheidsduur wordt getreden van een titel, betreft immers niet een wezenlijk ander soort van geval dan dat waarin andere verplichte zorg wordt verleend dat in de machtiging, maatregel of beslissing is opgenomen (welk geval, naar ik begrijp, in de gedachtegang van de rechtbank wel onder art. 8:7 lid Wvggz valt). Art. 8:7 lid 2 Wvggz omvat dus denk ik sowieso het geval dat de geldigheidsduur van een titel is verstreken, maar op grond van het voorgaande óók het geval dat er nooit een titel was. Op grond van de plaatsing in hoofdstuk Wvggz kan in elk geval denk ik niet worden aangenomen dat dit niet zo is.
3.15
Een ander – niet onbelangrijk – argument vóór de lezing dat art. 8:7 lid 2 Wvggz alle gevallen omvat dat een (toereikende) titel ontbreekt, is dat de Wvggz geen andere bepaling kent die de verantwoordelijkheid regelt om gevallen als het onderhavige – waarin iemand verplichte zorg wordt verleend zonder titel – te voorkomen. In de Wet Bopz lag deze verantwoordelijkheid, wat betreft de gedwongen opname, bij de geneesheer-directeur, die dan ontslag moest verlenen (art. 48 Wet Bopz). [21] In de Wvggz vervallen de titels voor verplichte zorg van rechtswege met het verstrijken van de geldigheidsduur daarvan (zie de art. 6:6 lid 1 onder a, 7:5 onder a en – het in dit geval toepasselijke – 7:10 onder a Wvggz). [22] De enige bepaling die de Wvggz bevat waarin iemand wordt aangewezen als verantwoordelijke die dient te voorkomen dat betrokkene daarna nog verplichte zorg krijgt, is art. 8:7 lid 2 Wvggz, dat daarvoor de zorgaanbieder aanwijst, die daarvoor ook de aangewezen instantie lijkt.
3.16
Gelet op een en ander lijkt me dat uit de wet al volgt dat ook het geval dat een titel geheel ontbreekt (al dan niet doordat de geldigheidsduur van een bestaande titel is verstreken), onder art. 8:7 lid 2 Wvggz valt. Een behoorlijke rechtsbescherming, die hier in het bijzonder is geboden, brengt dit als gezegd ook mee. Deze lezing van art. 8:7 lid 2 Wvggz past denk ik ook goed in het stelsel van de Wvggz en hetgeen daarmee is beoogd. Voorts past die lezing volgens mij ook goed bij hetgeen de wetgever voor ogen heeft gestaan bij de in de Wvggz geschapen mogelijkheid om in de klachtprocedure schadevergoeding te verzoeken.
Schadevergoeding ex art. 10:11 Wvggz
3.17
Die mogelijkheid bestond op zichzelf al onder de Wet Bopz. Die mogelijkheid was echter veel beperkter, doordat zij alleen de paar beslissingen kon betreffen waarover kon worden geklaagd en doordat zij niet bestond bij de klachtencommissie, maar alleen in beroep bij de rechtbank (art. 41b lid 1 Wet Bopz). [23] Daarnaast gaven de art. 28 lid 1 en 35 lid 1 Wet Bopz in het geval van een onrechtmatige last tot inbewaringstelling van de burgemeester, achtereenvolgens in het geval dat de rechter of de officier van justitie een aantal met name genoemde wettelijke bepalingen niet in acht had genomen, de mogelijkheid om een verzoek om schadevergoeding in te dienen bij de rechtbank. In andere gevallen moest de betrokkene een dagvaardingsprocedure beginnen op grond van onrechtmatige daad (dat betreft dus mede veel van de gevallen die nu onder art. 10:3 jo art. 10:11 leden 1 en 2 Wvggz vallen).
3.18
Beide genoemde wettelijke mogelijkheden van de Wet Bopz zijn in de art. 10:11 en 10:12 Wvggz verruimd. Als gezegd zijn de klachtgronden in art. 10:3 Wvggz belangrijk uitgebreid [24] en koppelt art. 10:11 leden 1 en 2 Wvggz daaraan de mogelijkheid om zowel bij de klachtencommissie als in beroep bij de rechtbank een verzoek om schadevergoeding te doen. Art. 10:12 Wvggz geeft nu voor alle gevallen dat bij de uitvoering van de Wvggz betrokken functionarissen de wet niet in acht hebben genomen, de mogelijkheid om de rechtbank om schadevergoeding te verzoeken. Deze verruimde mogelijkheden waren al voorzien in het oorspronkelijk ontwerp van de Wvggz. De regeling was toen nog vervat in de art. 10:7-10:9, die luidden:
“Artikel 10:7
Bij een verzoek als bedoeld in artikel 10:3, eerste lid, kan tevens worden verzocht tot vergoeding van geleden schade.
Artikel 10:8
Betrokkene of zijn vertegenwoordiger kan bij een verzoek als bedoeld in artikel 10:5, eerste lid, tevens verzoeken tot vergoeding van geleden schade. De rechter kan op dit verzoek afzonderlijk beslissen.
Artikel 10:9
1. Betrokkene of zijn vertegenwoordiger kan de rechter verzoeken tot vergoeding van geleden schade indien de wet niet in acht is genomen bij het nemen van een crisismaatregel of bij de toepassing van artikel 7:4. De rechter kent een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding toe.
2. Betrokkene of zijn vertegenwoordiger kan de rechter verzoeken tot vergoeding van geleden schade, indien de rechter of de commissie de wet niet in acht heeft genomen. De rechter kent een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding toe ten laste van de Staat.” [25]
3.19
Deze bepalingen – die inhoudelijk niet echt verschillen van die van de tot stand gekomen art. 10:11 en 10:12 Wvggz – zijn in de memorie van toelichting als volgt toegelicht:
“Artikel 10:7 tot en met 10:9
De RvdR vraagt in haar advies uitvoerig de aandacht voor de bepalingen inzake schadevergoeding en de door de RvdR aangedragen argumenten hebben aanleiding gegeven om de artikelen 10:7 tot en met 10:9 grondig te herzien. Conform de suggesties daartoe van de RvdR is het indienen van een verzoek tot schadevergoeding niet langer beperkt tot die gevallen waarbij sprake is van een onrechtmatige beslissing. Daarnaast is, zoals voorgesteld door de RvdR, de terminologie geüniformeerd. In de artikelen 10:7 tot en met 10:9 wordt de formulering «de wet niet in acht is genomen» nu gebruikt als grond voor een schadevergoeding en spreken de artikelen van een «naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding».
De artikelen 10:7 tot en met 10:9 bieden betrokkene een drietal grondslagen om een verzoek tot schadevergoeding in te dienen. Allereerst kan de indiener van een klacht bij de klachtencommissie tevens een verzoek doen om vergoeding van geleden schade. In de tweede plaats kan er bij gelegenheid van het beroep bij de rechtbank in de klachtprocedure, een verzoek worden gedaan voor een schadevergoeding. Indien de rechter de schadevergoeding toewijst, komt deze ten laste van de zorgaanbieder onder wiens verantwoordelijkheid de beslissing waartegen de klacht zich richt, is genomen.
Ten derde kan betrokkene een zelfstandig verzoek tot schadevergoeding indienen. Dit kan op grond van een onrechtmatige afgegeven crisismaatregel of onrechtmatige verplichte zorg voorafgaand aan een crisismaatregel (artikel 10:9, eerste lid). De mogelijkheid om schadevergoeding te vorderen bij onrechtmatige verplichte zorg voorafgaand aan de crisismaatregel (artikel 7:4) is op advies van de RvdR toegevoegd. De schadevergoeding komt ten laste van de functionaris die de crisismaatregel heeft genomen of degene die verantwoordelijk is voor de verplichte zorg voorafgaand aan de crisismaatregel. Daarnaast kan een zelfstandig verzoek tot schadevergoeding worden gedaan indien betrokkene nadeel heeft ondervonden doordat de rechter of de commissie in strijd met de voor hen geldende bepalingen hebben gehandeld (10:9, tweede lid). Hierbij kan gedacht worden aan de situatie waarin de commissie of de rechter betrokkene niet in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord of een zorgmachtiging is afgegeven zonder dat daar een deugdelijke en recente medische verklaring aan ten grondslag ligt. De schadevergoeding komt in deze gevallen ten laste van de Staat. (…)” [26]
3.2
De betekenis van deze passage wordt nog wat duidelijker als het advies van de Raad voor de Rechtspraak ernaast wordt gelegd waarnaar in die passage wordt verwezen. Dat advies is uitgebracht naar aanleiding van een voorontwerp waarin hoofdstuk 10 van het later ingediende wetsontwerp nog hoofdstuk 9 was en de art. 10:7-10:9 de art. 9:7 en 9:8. De relevante passage van dat advies luidt, voor zover hier van belang:
“- Art. 9:7 Schadevergoeding bij gegronde klacht
- De voorgestelde regeling lijdt aan hetzelfde euvel als de huidige wet (art. 41b BOPZ), te weten dat wanneer de klacht gegrond wordt verklaard door de commissie, betrokkene geen laagdrempelige toegang tot de rechter heeft om een schadevergoeding te verkrijgen. Omdat een schadevergoeding alleen in een beroepsprocedure (voor de rechter) kan worden vastgesteld, resteert de patiënt (behoudens het geval dat de behandelaar in beroep gaat) niets anders dan het in een dagvaardingsprocedure vorderen van een schadevergoeding. Artikel 9:7 dient aldus te worden verruimd dat betrokkene bij een gegrondverklaring altijd een schadevergoedingsverzoek (bij de rechter) in kan dienen (dus niet alleen in geval van een onrechtmatige beslissing).
- (…)
- Artikelen 9:7 en 9:8: grond en maatstaf voor schadevergoeding
- Artikel 9:7 vermeldt dat schadevergoeding aan de orde kan zijn “op grond van een onrechtmatige beslissing”. Artikel 9:8 lid 1 vermeldt dat schadevergoeding kan worden toegekend “op grond van een onrechtmatig afgegeven crisismaatregel”. Artikel 9:8 lid 2 tot slot vermeldt dat schadevergoeding aan de orde kan komen indien betrokkene “nadeel heeft geleden doordat de rechter of de commissie een van de bepalingen van deze wet niet in acht heeft genomen.
- Deze omschrijvingen zijn (min of meer) ontleend aan de artikelen 41b, 28 en 35 BOPZ.
- De wetgever dient de kans aan te grijpen om de vrij willekeurig tot stand gekomen omschrijving van de gronden te uniformeren. Wellicht is de keuze voor de omschrijving van de grond als “de wet niet in acht genomen” te prefereren, zijnde dit de ruimste omschrijving.
- Het vereiste van ‘nadeel’ kan worden geschrapt, omdat de term ‘schadevergoeding’ nadeel al veronderstelt.
- Alleen in artikel 9:8 lid 2 komt de clausule voor dat de rechter een “naar billijkheid” vast te stellen schadevergoeding toekent; de maatstaf van verwijzing naar de ‘billijkheid’ behoort evenwel in alle drie de bepalingen te worden opgenomen.” [27]
3.21
Uit de toelichting blijkt dus dat een ruime regeling is bedoeld: in alle gevallen dat bij de beslissingen en verplichtingen genoemd in art. 10:3 Wvggz de wet niet in acht is genomen kan schadevergoeding naar billijkheid worden gevraagd en toegewezen. Weliswaar staat de omschrijving ‘de wet niet in acht is genomen’ niet in de hiervoor in 3.18 aangehaalde ontwerpbepalingen art. 10:7 en 10:8 en in het tot stand gekomen en thans geldende art. 10:11 Wvggz, maar blijkens de memorie van toelichting, mede gelezen tegen de achtergrond van het advies van de Raad voor de Rechtspraak, moet dat wel in die bepalingen gelezen worden. Overigens valt ‘de wet niet in acht is genomen’ denk ik te lezen als ‘het recht is geschonden’. Niet aannemelijk is immers dat de wetgever, in afwijking van art. 6:162 BW, geen aanspraak op schadevergoeding zou hebben willen laten ontstaan als sprake is van handelen in strijd met het ongeschreven recht.
3.22
In het licht van het voorgaande ligt een uitleg waarbij, ook indien een machtiging of maatregel geheel ontbreekt, art. 8:7 lid 2 Wvggz van toepassing is en dus steeds op grond van art. 10:11 lid 1 Wvggz schadevergoeding kan worden verzocht aan de klachtencommissie als verplichte zorg is verleend zonder titel, eens te meer voor de hand. Waarom zou betrokkene immers als die machtiging of maatregel er wel is, en de omvang ervan wordt overschreden, wel op grond van art. 10:11 lid 1 Wvggz schadevergoeding kunnen verzoeken en in het veel ernstigere geval dat die machtiging of maatregel geheel ontbreekt, niet? In het laatste geval is de behoefte aan adequate rechtsbescherming in beginsel duidelijk groter.
Slotsom en afronding
3.23
Ik zie dus vooral argumenten vóór de opvatting dat alle gevallen waarin verplichte zorg wordt verleend zonder geldige titel, onder art. 8:7 lid 2 Wvggz vallen. In de wet noch de wetsgeschiedenis valt mijns inziens te lezen dat art. 8:7 lid 2 Wvggz beperkter zou zijn bedoeld. Dat hoofdstuk 8 Wvggz betrekking heeft op ‘tenuitvoerlegging en uitvoering” dwingt als gezegd niet tot een beperkte uitleg. Dat de wetgever art. 8:7 lid 2 Wvggz beperkter zou hebben bedoeld, ligt bovendien ook niet erg voor de hand. Veeleer valt, op grond van de hiervoor genoemde argumenten, aan te nemen dat de wetgever art. 8:7 lid 2 Wvggz juist in hiervoor genoemde betekenis heeft bedoeld.
Het lijkt me dan ook dat art. 8:7 Wvggz in die zin moet worden begrepen of uitgelegd [28] en dat het middel dus slaagt.
3.24
Ik maak nog een enkele opmerking over het standpunt van de GGZ en de klachtencommissie dat betrokkene zich op de voet van art. 10:12 lid 3 Wvggz tot de officier van justitie of de rechtbank zou moeten wenden (zie hiervoor in 2.8, 2.9 en 2.12). Dat standpunt lijkt mij niet juist. Moeilijk kan immers worden gezegd dat de officier van justitie een fout heeft gemaakt jegens betrokkene. Het niet indienen van een verzoekschrift tot afgifte van een zorgmachtiging die aansluit op de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel, kan bezwaarlijk als zodanig worden aangemerkt jegens betrokkene. Wel betreft dit mogelijk een fout jegens de GGZ, die de Staat eventueel schadeplichtig zou kunnen maken jegens de GGZ.
Degene die wel fout heeft gehandeld jegens betrokkene is de GGZ. Zij kan immers als zorgaanbieder alleen verplichte zorg verlenen waarvoor een titel is (art. 8:7 lid 2 Wvggz) en zij had dus moeten nagaan of die titel er was. Het moge goed te begrijpen zijn dat de GGZ in de omstandigheden van dit geval zonder meer in de veronderstelling heeft verkeerd dat de officier van justitie tijdig zou zorgen voor de indiening van een verzoekschrift, waarmee de titel voor de verplichte zorg zou worden verlengd, maar dat onthief haar niet van genoemde verplichtingen. Dat genoemde veronderstelling onjuist bleek, disculpeert haar dus niet jegens betrokkene. Wel ligt het denk ik nogal voor de hand dat zij op de hiervoor genoemde grond dat de officier van justitie een fout heeft gemaakt jegens de GGZ, zo daarvan inderdaad sprake is, verhaal kan nemen op de Staat voor de schadevergoeding die zij aan betrokkene verschuldigd is. De GGZ kan betrokkene echter dus niet, zoals zij heeft gedaan, doorverwijzen naar de Staat.
3.25
Het voorgaande laat overigens nog zien dat als wordt uitgegaan van de opvatting van de rechtbank, de consequentie is dat betrokkene een dagvaardingszaak jegens de GGZ zou moeten beginnen op grond van onrechtmatige daad. Fouten van de zorgaanbieder worden immers niet genoemd als grond voor schadevergoeding in art. 10:12 Wvggz. De in die bepaling genoemde rechtsgang staat voor betrokkene dus niet tegen de GGZ open. Ook dat lijkt me nog een argument om dit geval onder art. 8:7 lid 2 Wvggz te laten vallen.
3.26
De hoogte van de schadevergoeding die betrokkene toekomt, is in dit cassatieberoep niet aan de orde. Ik volsta daarom met de opmerking dat bij de vaststelling daarvan naar mijn mening rekening valt te houden met de waarschijnlijkheid dat er een toereikende machtiging was geweest als dat daarom was verzocht. Dat betekent niet dat als dit waarschijnlijk is, betrokkene geen aanspraak op schadevergoeding zou hebben. Betrokkene kan immers sowieso aanspraak maken op een genoegdoening wegens het feit dat haar zonder titel verplichte zorg is verleend. [29]

4.Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank en tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.De rechtbank heeft in de in cassatie bestreden beschikking geen feiten vastgesteld. Hetgeen hierna wordt vermeld, blijkt uit de stukken of staat tussen partijen blijkens de stukken vast.
2.Zie de in 2.2 nader te noemen beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 25 januari 2021, overgelegd als prod. 9 bij de procesinleiding in cassatie, bij de partijaanduiding en in rov. 1.1.
3.Zie onder meer het verweerschrift van de psychiater tegen de klacht van betrokkene die het begin van deze procedure vormt, overgelegd als prod. 7 bij de procesinleiding in cassatie.
4.Zie genoemd verweerschrift alsmede het ongedateerde bericht van de officier van justitie, overgelegd als prod. 10 bij de procesinleiding. Zie voorts de hierna in 2.6 te noemen beschikking van de rechtbank van 1 maart 2021, rov. 1.2 en de uitlatingen van de zijde van de GGZ en de psychiater bij de mondelinge behandeling bij de rechtbank, op p. 2 van het als prod. 11 bij de procesinleiding overgelegde proces-verbaal daarvan.
5.Zie opnieuw de hierna in 2.6 te noemen beschikking van de rechtbank van 1 maart 2021, rov. 1.3.
6.In deze beschikking – die is overgelegd als bijlage 2 bij prod. 3 bij de procesinleiding in cassatie – heeft de rechtbank (daarom) het eveneens door de officier van justitie gedane verzoek tot voortzetting van de crisismaatregel van 25 februari 2021 afgewezen.
7.De brief, die door betrokkene zelf is ondertekend en ingediend, is overgelegd als prod. 5 bij de procesinleiding in cassatie. De brief vermeldt als onderwerp “Klacht over verplichte zorg zonder juridische grondslag”.
8.Zie voor deze toelichting prod. 6 bij de procesinleiding (de bijlage waarin de schade wordt onderbouwd, ontbreekt, maar uit rov. C.5 van de hierna in 2.9 te noemen uitspraak van de klachtencommissie blijkt dat betrokkene heeft verzocht om een bedrag van € 800,-- per vorm van verplichte zorg, met een maximum van € 1.500,--).
9.De verweerschriften zijn tezamen overgelegd als prod. 7 bij de procesinleiding.
10.De beslissing van de klachtencommissie is overgelegd als bijlage 1 bij prod. 3 bij de procesinleiding in cassatie.
11.In het beroepschrift van betrokkene is gesteld dat van 15 februari tot 1 maart 2021 zonder juridische grondslag verplichte zorg is toegepast. Ter zitting van 2 juni 2021 heeft de advocaat van betrokkene alsnog onderkend dat op 25 februari 2021 een nieuwe crisismaatregel is afgegeven. Genoemd standpunt is toen voor de periode vanaf die datum uitdrukkelijk verlaten. Zie het als prod. 11 bij de procesinleiding overgelegde proces-verbaal van de mondelinge behandeling (blz. 3 bovenaan) en de bestreden beschikking (rov. 2.1 tweede volzin).
12.Op grond van art. 10:9 lid 3 Wvggz staat tegen de beslissing van de rechtbank op een verzoek als bedoeld in art. 10:7 lid 1 Wvggz geen hoger beroep open. Uit art. 78 lid 6 RO in verbinding met art. 426 Rv volgt dat daarom cassatieberoep openstaat tegen die beslissing. Zie HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2096, NJ 2021/97 m.nt. J. Legemaate, rov. 3.
13.Op grond van art. 261 lid 1 Rv en de inhoud van de hierna te noemen bepalingen is de regeling van de verzoekschriftprocedure van Rv van toepassing op de verzoeken als bedoeld in de art. 10:7 lid 1, 10:11 lid 2 en 10:12 Wvggz.
14.SDU Commentaar Wet Bopz, art. 41, aant. 5 (W.J.A.M. Dijkers).
15.Kamerstukken II 2009–2010, 32 399, nr. 3, p. 98-99.
16.Kamerstukken II 2009–2010, 32 399, nr. 2.
17.Kamerstukken II 2009–2010, 32 399, nr. 3, p. 88.
18.Kamerstukken II 2015–2016, 32 399, nr. 25, p. 181.
19.Kamerstukken II 2008–2009, 31 996, nr. 2, p. 18.
20.Kamerstukken II 2008–2009, 31 996, nr. 3, p. 72
21.Voor andere vormen van gedwongen zorg was onder de Wet Bopz geen voorafgaande rechterlijke beslissing nodig, maar kon de behandelaar zelf beslissen, waarna tegen zijn beslissing de klachtprocedure openstond. Zie het hiervoor al genoemde art. 41 lid 1 Wet Bopz en de daarin aangehaalde bepalingen.
22.Zie: SDU Commentaar Gedwongen zorg, art. 6:6, aant. 1.1 (W.J.A.M. Dijkers). Dat een verval van rechtswege is bedoeld volgt ook uit de memorie van toelichting bij de reparatiewet van onder meer de Wvvgz, Kamerstukken II 2020-2021, 35 667, nr. 3, waarin bovenaan blz. 14 wordt gewezen op dit karakter van het verval.
23.Vgl. SDU Commentaar Wet Bopz, art. 41b (W.J.A.M. Dijkers).
24.Volgens de op art. 10:3 Wvggz gegeven toelichting is ook de opsomming in die bepaling limitatief bedoeld (zie Kamerstukken II 2009–2010, 32 399, nr. 3, p. 100, tweede alinea onder het kopje ‘Artikel 10:3’), maar blijkens HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2096, NJ 2021/97, m.nt. J. Legemaate (ook over niet toepassing van art. 2:1 lid 6 Wvggz kan worden geklaagd op grond van art. 10:3 Wvggz) sluit dat uitbreiding van die opsomming met andere gronden toch niet per se uit, wat past bij de verruimde rechtsbescherming die met de klachtprocedure van de Wvggz kennelijk is beoogd.
25.Kamerstukken II 2009–2010, 32 399, nr. 2. Het oorspronkelijk ontwerp ging ten dele nog uit van andere functionarissen dan de uiteindelijk vastgestelde wettekst.
26.Kamerstukken II 2009–2010, 32 399, nr. 3, p. 102-103.
27.Kamerstukken II 2009–2010, 32 399, nr. 3, bijlage bij de memorie van toelichting, Reactie van de Raad voor de rechtspraak op wetsvoorstel verplichte geestelijke gezondheidszorg, p. 15-16.
28.Zie – zonder toelichting – in dezelfde zin Dijkers in zijn noot (onder 3, tweede alinea, slot) onder Ktr. ’s-Gravenhage 6 oktober 2010, Jvggz 2011/113, waarin zich een casus zoals hier voordeed. Dijkers verwijst uiteraard nog naar de regeling van het oorspronkelijke ontwerp van de Wvggz. Andere literatuur of rechtspraak over dit onderwerp heb ik niet gevonden.
29.De GGZ en de psychiater hebben niet aangevoerd dat betrokkene de zorg in de betrokken periode vrijwillig zou hebben ondergaan en dat er dus geen sprake was van verplichte zorg.