In deze zaak heeft de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden op 30 november 2021 een rolconclusie gepresenteerd in het kader van een cassatieprocedure. De klager, geboren in 1987, had op 28 juli 2020 een brief ingediend bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg, waarin hij beroep in cassatie instelde tegen een beschikking van de rechtbank van 15 juli 2020. Deze beschikking had betrekking op een verzoek tot teruggave van een inbeslaggenomen geldbedrag van € 176.500,-, dat door de rechtbank ongegrond was verklaard. De rolconclusie van de A-G stelt dat de brief van 28 juli 2020 niet als een rechtsgeldig ingediende cassatieschriftuur kan worden aangemerkt, omdat deze niet volgens de voorgeschreven procedure bij de Hoge Raad is ingediend. De advocaat van de klager, mr. J. Blakborn, heeft geen rechtsgeldige schriftuur ingediend binnen de gestelde termijn, wat leidt tot de conclusie dat de klager niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn cassatieberoep. De A-G wijst op de wettelijke verplichtingen die voortvloeien uit artikel 437 van het Wetboek van Strafvordering, waarin staat dat de verdachte binnen twee maanden na betekening van de aanzegging een schriftuur moet indienen. De rolconclusie concludeert dat de klager niet-ontvankelijk is in zijn cassatieberoep, omdat de indiening van de cassatieschriftuur niet aan de wettelijke vereisten voldeed.