Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/00815
Zitting4 september 2020 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
W.L. Valk
In de zaak
1. [eiser 1]
2. [eiser 2]
tegen
Provincie Groningen
Partijen worden hierna verkort aangeduid als de Eigenaar (in enkelvoud) respectievelijk de Provincie.
1.Inleiding en samenvatting
1.1
Dit cassatieberoep betreft een onteigeningsvonnis. Het middel bevat klachten over de ondertekening van het vonnis en het niet verstrekt zijn van aantekeningen van de griffier, alsook enkele motiveringsklachten. Het middel heeft voor het overgrote deel dezelfde inhoud als dat in de zaak met nummer 20/00813, waarin ik eveneens vandaag concludeer.
1.2
Geen van de klachten van het middel is gegrond. Ik geef uw Raad in overweging de zaak met toepassing van art. 81 Wet RO af te doen.
2.Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan: [1]
(i) De Provincie is doende om de [weg] tussen [plaats 1] en [plaats 2] te verbreden alsmede de [a-straat] parallel aan de [weg] te reconstrueren. De werkzaamheden zijn voorzien in het provinciaal inpassingsplan [het PIP] (hierna: het PIP), vastgesteld op 20 april 2016 door Provinciale Staten.
(ii) De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 23 november 2016 de twee ingestelde beroepen tegen het PIP niet-ontvankelijk verklaard, waardoor het PIP onherroepelijk is.
(iii) Een klein deel van het onteigeningsplan is gelegen binnen de begrenzing van bestemmingsplan Buitengebied [plaats 3] , zoals door de Gemeenteraad van de gemeente [plaats 3] op 1 november 2016 is vastgesteld. Na vaststelling zijn beroepen ingesteld. Inmiddels is de status van het bestemmingsplan voor wat betreft de te onteigenen perceelsgedeelten onherroepelijk door de uitspraak van de Raad van State van 24 april 2018.
(iv) In het kader van de voorbereiding van het KB hebben tekeningen van het werk met een toelichting, en lijst van eigenaren en grondplantekeningen ter inzage gelegen van 15 november 2018 tot en met 26 december 2018 bij de gemeente Pekela.
(v) In het KB van 18 juni 2019 [2] zijn op grond van art. 72a Ow voor de verbreding van de provinciale [weg] , wegvak [plaats 1] - [plaats 2] , tussen km. 6.439 en 9.426, alsmede de reconstructie van de [a-straat] parallel met de [weg] , tussen km. 7.698 en 9.235, met bijkomende werken in de gemeente [plaats 3] , ten name van de Provincie ter onteigening aangewezen de onroerende zaken in de gemeente [plaats 3] aangeduid op de grondtekeningen die ingevolge art. 63 Ow in de gemeente [plaats 3] en bij Rijkswaterstaat Corporate Dienst te Utrecht ter inzage hebben gelegen en die zijn vermeld op de bij dit besluit behorende lijst.
(vi) Ten behoeve van de werkzaamheden dient de Provincie te beschikken over de volgende perceelsgedeelten van de Eigenaar:
grondplannummer [001] : een deel van [002] ha van het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats 1] , sectie [A] , nummer [003] , totaal groot [004] ha, kadastraal omschreven als ‘terrein (akkerbouw)’;
grondplannummer [005] : een deel van [006] ha van het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats 1] , sectie [A] , nummer [007] , totaal groot [008] ha, kadastraal omschreven als ‘terrein (akkerbouw)’.
(vii) De te onteigenen perceelsgedeelten zijn niet belast met een recht van hypotheek en zijn evenmin belast met inschrijvingen inzake beslagen.
2.2
De Provincie heeft op 12 juni 2019 op de voet van art. 54a Ow e.v. bij de rechtbank Noord-Nederland een verzoekschrift ingediend, strekkende tot opneming van de ligging en gesteldheid van de te onteigenen perceelsgedeelten.
2.3
Bij beschikking van 5 juli 2019 [3] heeft de rechtbank mr. H.J.A. van Hoogmoed tot deskundige benoemd, is mr. M. Griffioen tot rechter-commissaris benoemd en is de datum voor de plaatsopneming bepaald op 17 september 2019. De plaatsopneming, waarvan proces-verbaal is opgemaakt, heeft ook op die dag plaatsgevonden.
2.4
De bescheiden als bedoeld in art. 54h Ow in verbinding met art. 23 Ow zijn tijdig ter griffie van de rechtbank gedeponeerd.
2.5
De Provincie heeft de Eigenaar bij exploot van 12 augustus 2019 gedagvaard voor de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Leeuwarden. Bij vonnis van 5 februari 2020 heeft de rechtbank de vervroegde onteigening van de perceelsgedeelten uitgesproken. Het voorschot op de schadeloosstelling voor de Eigenaar heeft zij bepaald op € 72.330,45. Voorts heeft zij de Provincie veroordeeld om haar bijkomend aanbod gestand te doen en heeft zij de reeds benoemde deskundige opgedragen de schadeloosstelling te begroten, heeft zij bepaald dat het uitgebrachte voorlopig oordeel van deskundige in deze procedure dient te worden beschouwd als concept-deskundigenrapport, heeft zij bepaald dat partijen de gelegenheid krijgen te reageren op het concept-rapport en heeft zij de deskundige opgedragen uiterlijk op 25 maart 2020 een ondertekend deskundigenrapport ter griffie van de rechtbank in te leveren. Ook heeft de rechtbank het Dagblad van het Noorden aangewezen als het nieuwsblad waarin overeenkomstig art. 54 Ow een uittreksel van het vonnis geplaatst dient te worden.
2.6
Op 18 februari 2020 heeft de Eigenaar – gelet op art. 52 lid 2 en lid 3 Ow in verbinding met art. 54l lid 1 Ow tijdig – ter griffie van de rechtbank verklaard cassatieberoep in te stellen tegen het vonnis van de rechtbank van 5 februari 2020.
2.7
Op 3 maart 2020 heeft de Eigenaar een procesinleiding ingediend bij de Hoge Raad. Op 4 maart 2020 heeft de Eigenaar – gelet op art. 53 lid 1 Ow in verbinding met art. 54l lid 1 Ow tijdig – het oproepingsbericht, de procesinleiding en de cassatieverklaring aan de Provincie betekend. De Provincie heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten. Namens de Eigenaar is gerepliceerd.
3.Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het middel bestaat uit drie onderdelen (aangeduid als Klacht I t/m III).
3.2
Klacht Ihoudt in dat het vonnis nietig is omdat niet voldaan is aan het bepaalde in art. 230 lid 3 Rv. Het vonnis zou niet door de voorzitter maar door een ander lid van de meervoudige kamer zijn ondertekend. Uit het vonnis zou bovendien niet blijken dat het vonnis is ondertekend door de rechter die het vonnis heeft uitgesproken (de rolrechter).
3.3
Door tussenkomst van de griffie van de Hoge Raad deed ik, zowel in de onderhavige zaak als in de zaak met nummer 20/00813, navraag bij de rechtbank. Omdat de schriftelijke toelichting van mr. Van den Berg ook inhoudt dat het vonnis niet in het openbaar zou zijn uitgesproken, heb ik ook daarnaar laten vragen.
3.4
De griffier van de rechtbank antwoordde als volgt:
‘Naar aanleiding van uw vraag met betrekking tot de ondertekening en uitspraak van de vonnissen deel ik u het volgende mee.
Het vonnis inzake Provincie Groningen vs [Eigenaar] is door een van de leden van de meervoudige kamer ondertekend, in dit geval mr. T.K. Hoogslag.
Het vonnis inzake Provincie Groningen vs [de Eigenaar in de zaak met nummer 20/00813] is door de voorzitter van de meervoudige kamer ondertekend, in dit geval mr. M. Griffioen.
Beide vonnissen zijn zoals in het vonnis staat in het openbaar uitgesproken.’
3.5
Het vonnis is dus inderdaad niet ondertekend door de voorzitter van de meervoudige kamer, mr. Griffioen, maar door mr. Hoogslag als lid van de meervoudige kamer.
3.6
Art. 230 lid 3 Rv schrijft voor dat het vonnis moet worden ondertekend door de voorzitter van de meervoudige kamer of door de rechter die het vonnis uitspreekt. Deze laatste mogelijkheid is pas bij wet van 6 december 2001 (Stb 2001, 580) geregeld. De memorie van toelichting vermeldde daarover: [4]
‘In het derde lid van artikel 2.11.2 wordt de ondertekening van het vonnis geregeld. Zie de huidige artikelen 60, eerste lid, en 61 Rv. Nieuw is de tweede volzin waarin om praktische redenen de mogelijkheid is opgenomen dat ook de rechter die het vonnis uitspreekt, het vonnis kan tekenen. Er wordt gesproken van “de rechter die het uitspreekt”, aangezien uitgegaan wordt van het ideaal dat het stuk op het moment van de ondertekening wordt uitgesproken. Bovendien is het, in geval de rechter die het vonnis heeft gewezen ziek is of met vakantie is, praktisch, indien de uitsprekende rechter het stuk óók kan ondertekenen.’
3.7
Uit het voorgaande volgt dat met name uit praktische overwegingen ervoor is gekozen dat ook de uitsprekende rechter het vonnis kan ondertekenen. Daarbij is ervan uit gegaan dat de rechter die het vonnis ondertekent ook het vonnis uitspreekt. Dit pleit er naar mijn mening voor om ook toe te staan dat een rechter die het vonnis mede heeft gewezen maar niet uitspreekt, het vonnis ondertekent.
3.8
Wat van het voorgaande ook zij, niet-naleving van het voorschrift van art. 230 lid 3 Rv (voorheen art. 61 Rv (oud)) is niet met nietigheid bedreigd. [5] Reeds daarom treft het onderdeel geen doel.
3.1
Klacht IIhoudt in dat de aantekeningen van de griffier van de op 16 december 2019 gehouden pleidooien, die onderdeel zouden uitmaken van de gedingstukken, [8] ondanks een verzoek van de Eigenaar door de rechtbank niet zijn verstrekt. Dit zou in strijd zijn met een goede procesorde. De Eigenaar zou van de inhoud van die aantekeningen van de griffier kennis hebben moeten kunnen nemen, onder andere met het oog op cassatie.
3.11
De klacht betreft niet het vonnis zelf, maar wat daarna is voorgevallen. Zij kan niet tot vernietiging leiden. [9] Het niet tijdig door de rechtbank verstrekken van aantekeningen van de griffier zou – als er al een verplichting bestaat om die aan partijen te verstrekken – er hooguit toe kunnen leiden dat het cassatieberoep nog kan worden aangevuld. Daartoe zal dan wel een voorbehoud gemaakt moeten worden. [10]
3.12
In dit geval heeft de Eigenaar een voorbehoud tot aanvulling van het cassatieberoep gemaakt ten aanzien van de aantekeningen van de griffier van de op 16 december 2019 gehouden pleidooien en ten aanzien van het proces-verbaal van die pleidooien.
3.13
Ten aanzien van het proces-verbaal geldt dat er geen verplichting bestaat om deze van een pleidooi op te stellen en aan partijen te vertrekken. [11] Niettemin heeft de rechtbank uiteindelijk een proces-verbaal opgesteld en aan partijen verstrekt. Van het gemaakte voorbehoud om het cassatieberoep aan te vullen heeft de Eigenaar vervolgens geen gebruik gemaakt.
3.14
Ten aanzien van aantekeningen van de griffier van een pleidooi geldt dat er in beginsel ook geen verplichting bestaat deze aan partijen verstrekken. In de regel zullen deze aantekeningen geen onderdeel uitmaken van de gedingstukken. In dit geval heeft de rechtbank in het vonnis vermeld dat het verloop van de procedure mede volgt uit de ‘aantekeningen van de griffier van de op 16 december 2019 gehouden pleidooien’. Indien hieruit afgeleid zou moeten worden dat de aantekeningen van de griffier van een pleidooi onderdeel uitmaken van de gedingstukken, [12] spreekt mijns inziens vanzelf dat als een proces-verbaal wordt opgesteld en aan partijen gezonden, dit volstaat. Het proces-verbaal zal immers een uitwerking zijn van de aantekeningen van de griffier van het verhandelde ter zitting. Van de mogelijkheid om het cassatieberoep naar aanleiding van het proces-verbaal aan te vullen is geen gebruik gemaakt.
3.15
Ook los van het voorgaande meen ik dat de Eigenaar geen beroep op het door hem gemaakte voorbehoud meer toekomt. Het voorbehoud betreft een uitzondering op de regel dat de klachten reeds in de procesinleiding opgenomen moeten zijn. Indien de stukken aanleiding geven om het cassatieberoep aan te vullen, dient dit met bekwame spoed te gebeuren. Daarbij past niet dat de partij die het voorbehoud maakt, zich passief opstelt. Van die partij mag worden verwacht dat zij zich voldoende inspant om de desbetreffende stukken op korte termijn te ontvangen. Wanneer pogingen harerzijds om de stukken te ontvangen tevergeefs zijn, mag vervolgens worden verwacht dat zij uw Raad hierover informeert. Door de Eigenaar wordt echter in het geheel niets over het gemaakte voorbehoud opgemerkt, zodat er vanuit gegaan kan worden dat hij hiervan geen gebruik meer wenst te maken.
3.16
Klacht III abetreft de uitleg door de rechtbank van het verweer van de Eigenaar met betrekking tot de schending van het gelijkheidsbeginsel door de Provincie. De rechtbank heeft dit opgevat als alleen ziende op het minnelijk overleg voorafgaand aan het slaan van het KB. Deze uitleg is volgens de klacht onbegrijpelijk. Aan het beroep op de schending van het gelijkheidsbeginsel ligt ten grondslag dat aan de Eigenaar, anders dan aan andere betrokken grondeigenaren, geen meewerkvergoeding van 20% is aangeboden. Dit zou gelden voor de door de Provincie gedane aanbiedingen van zowel voor als na het slaan van het KB, aldus het onderdeel. Het onderdeel zelf verwijst naar pleitaantekeningen van de Provincie, maar daaruit volgt uiteraard niet welke stellingen de Eigenaar heeft ingenomen. [13] Niettemin is voldoende duidelijk op welke stellingen van de Eigenaar de klacht het oog heeft, want dit volgt uit de inleiding op het middel (met vermelding van vindplaatsen). [14]
3.17
Het verweer zou allereerst te vinden zijn in de conclusie van antwoord onder 2 tot en met 9. [15] De conclusie van antwoord vermeldt onder 2:
‘Gedaagden verzoeken uw rechtbank om de vorderingen van eiseres om (bij vervroeging) de onteigening uit te spreken, af te wijzen. Er is geen noodzaak tot onteigening aangezien de Provincie geen redelijke poging tot minnelijke verwerving heeft ondernomen. De Provincie heeft het grondbeginsel van gelijke behandeling van gelijke gevallen geschonden. De Kroon heeft daardoor in redelijkheid niet tot het onteigeningsbesluit kunnen komen.’
3.18
Onder 3 tot en met 7 van de conclusie van antwoord heeft de Eigenaar het verweer onder het kopje ‘Schending grondbeginsel gelijke behandeling’ nader uitgewerkt. De conclusie van antwoord vermeldt onder 7:
‘Vanwege deze schending van het beginsel van gelijke behandeling kan niet worden gesteld dat de Provincie een redelijke poging tot minnelijke verwerving heeft ondernomen. Het KB kan de rechtmatigheidstoets niet doorstaan.’
3.19
Uit het voorgaande volgt dat de Eigenaar een uitdrukkelijke koppeling heeft gemaakt tussen de beweerde schending van het gelijkheidsbeginsel en de rechtmatigheidstoets van het KB.
3.2
De Eigenaar verwijst voor het verweer ook naar p. 1 tot en met 4 van de pleitnota. Op die plek wordt uitgewerkt dat in biedingen voorafgaand aan het KB geen efficiency premie is aangeboden. In lijn hiervan wordt in het vervolg van de pleitnota – waarnaar door de steller van het middel niet wordt verwezen – de schending van het grondbeginsel gelijke behandeling (door geen efficiency premie aan te bieden) nadrukkelijk in het kader van de rechtmatigheidstoets geplaatst. [16] De opmerkingen van mr. Van Gessel namens de Eigenaar tijdens het pleidooi, zoals vermeld in het proces-verbaal, lijken hiermee in lijn te zijn. [17]
3.21
Dat de rechtbank het verweer van de Eigenaar ten aanzien van het gelijkheidsbeginsel zo heeft opgevat dat dit uitsluitend is aangevoerd in het kader van het minnelijk overleg vóór het slaan van het KB, is dan ook allerminst onbegrijpelijk. De klacht treft dus geen doel.
3.22
Gelet op het voorgaande falen ook
Klacht III ben
Klacht III c. Zij nemen immers beide tot uitgangspunt dat het verweer van de Eigenaar ten aanzien van het gelijkheidsbeginsel ook ziet op het minnelijk overleg
nahet slaan van het KB.
Klacht III ben
Klacht III c. Zij nemen immers beide tot uitgangspunt dat het verweer van de Eigenaar ten aanzien van het gelijkheidsbeginsel ook ziet op het minnelijk overleg
nahet slaan van het KB.
4.Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep met toepassing van art. 81 Wet RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G