ECLI:NL:PHR:2020:816

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
22 september 2020
Publicatiedatum
21 september 2020
Zaaknummer
19/02393
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van het begrip geweld tegen personen in de zin van artikel 141 Sr

In deze zaak gaat het om de uitleg van het begrip "geweld tegen personen" zoals vastgelegd in artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte is beschuldigd van openlijk in vereniging geweld te hebben gepleegd tegen twee hoofdagenten van de politie. De feiten vonden plaats op 8 april 2018 in Terneuzen, waar de verdachte en zijn mededader zich agressief gedroegen tegenover de verbalisanten. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zeer boos en agressief heeft geschreeuwd, wild met de armen heeft gezwaaid, zich breed heeft gemaakt en met gebalde vuisten heeft gestaan. Daarnaast heeft de verdachte geduwd tegen een fiets die door een van de hoofdagenten werd vastgehouden. De vraag die centraal staat is of deze gedragingen kunnen worden gekwalificeerd als "geweld tegen personen" in de zin van artikel 141 Sr.

De conclusie van de procureur-generaal is dat de gedragingen van de verdachte, in onderling verband en samenhang bezien, als bedreigend kunnen worden ervaren en dat zij de openbare orde hebben verstoord. Het hof heeft geoordeeld dat de bewezenverklaarde gedragingen voldoen aan de eisen van artikel 141 Sr, omdat zij van een zodanig ernstig karakter zijn dat gesproken kan worden van openlijke geweldpleging tegen personen. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep van de verdachte, omdat het hof geen onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd en de feiten voldoende zijn onderbouwd.

De zaak benadrukt de noodzaak om de context en de aard van de gedragingen in overweging te nemen bij de beoordeling van geweldsdelicten. De uitspraak biedt inzicht in hoe de rechterlijke macht omgaat met de kwalificatie van geweld en de bescherming van de openbare orde.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer19/02393
Zitting22 september 2020

CONCLUSIE

D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 8 mei 2019 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen en goederen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, waarvan één maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte hebben mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen, mr. S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt over de uitleg van het begrip “geweld tegen personen” in de zin van art. 141 Sr. Aangevoerd wordt dat de door het hof bewezenverklaarde gedragingen geen “geweld tegen personen” in de zin van art. 141 Sr opleveren.
Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezenverklaard dat:
“hij op 8 april 2018 te Terneuzen openlijk, te weten, op de openbare weg en op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon en een goed te weten tegen
- [hoofdagent 1] en [hoofdagent 2] (beiden hoofdagent van politie Eenheid Zeeland-West Brabant) door tegen die [hoofdagent 1] en die [hoofdagent 2] te schreeuwen dat zij weg moesten gaan en zeer boos en agressief naar die [hoofdagent 1] en die [hoofdagent 2] te schreeuwen en wild met de armen in het rond te zwaaien en zich breed te maken en met gebalde vuisten die [hoofdagent 2] te omsingelen althans zich (aldus) in de zeer dichte nabijheid van die [hoofdagent 1] en/of die [hoofdagent 2] op te stellen en te duwen tegen en/of wegduwen van een fiets die die [hoofdagent 1] tussen hem en verdachte en zijn mededader in hield en
- tegen de fiets van die [hoofdagent 1] door meermalen tegen die fiets te trappen.”
5. Met betrekking tot de vraag of de verdachte “geweld” heeft gepleegd in de zin van art. 141 Sr, heeft het hof het volgende overwogen:
“Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van geweld in de zin van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht gaat het om de vraag of het geweld van dien aard is geweest dat daardoor het beschermde rechtsgoed - de openbare orde - wordt verstoord.
In het onderhavige geval blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen dat de verdachte en zijn mededader zich schuldig hebben gemaakt aan het zeer boos en agressief schreeuwen tegen verbalisanten, wild met de armen zwaaien, zich breed maken, met gebalde vuisten staan, het omsingelen van [hoofdagent 2], het duwen/wegduwen van een fiets, die [hoofdagent 1] tussen hem en verdachte en zijn mededader in hield, en het trappen tegen de fiets van [hoofdagent 1].
Voornoemde gedragingen hebben - gelet op het tijdstip waarop de verbalisanten ter plaatse waren (02.09 uur) en het moment van aanhouding van mededader [betrokkene 1] (02.22 uur) - in een tijdsbestek van ongeveer tien minuten plaatsgevonden. Gelet op het korte tijdsbestek ziet het hof de bovengenoemde handelingen als één geheel van gedragingen.
Uit het proces-verbaal van [hoofdagent 1] volgt dat sprake is geweest van een zeer bedreigende situatie. Om die reden heeft deze verbalisant (op meerdere momenten) zijn pepperspray gepakt. De verbalisant zag dat de verdachte, toen de verbalisant voor de eerste keer zijn pepperspray pakte, even hiervan schrok, doch zijn agressieve houding voortzette. Voorts heeft [hoofdagent 1] gerelateerd dat hij zich door het agressieve gedrag van de verdachte en zijn mededader bedreigd voelde. Uit hetgeen [hoofdagent 2] heeft gerelateerd blijkt eveneens dat hij vanwege het agressieve gedrag van de verdachte zijn pepperspray had gepakt teneinde deze snel te kunnen gebruiken. Verdachte bleef echter schreeuwen. Uit het feit dat beide verbalisanten hun pepperspray hebben gepakt, leidt het hof af dat zij zich door het handelen van de verdachte en zijn mededader bedreigd hebben gevoeld. Gelet de aard van de beschreven gedragingen, alsmede de omstandigheden waaronder die zijn geschied - doordat bijvoorbeeld de afstand tussen het gezicht van de verdachte en het gezicht van [hoofdagent 1] minder dan dertig centimeter bedroeg en [hoofdagent 2] door de verdachte en zijn mededader werd omsingeld - kunnen de hierboven beschreven gedragingen - in onderling verband en samenhang bezien - naar het oordeel van het hof objectief gezien ook als bedreigend worden ervaren.
Naar het oordeel van het hof kan bedreiging met geweld onder omstandigheden worden aangemerkt als geweld in de zin van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht namelijk indien deze zodanig is dat daardoor het beschermde rechtsgoed - de openbare orde - wordt verstoord.
Gelet op de aard van voornoemde gedragingen en de omstandigheden waaronder de bewezen verklaarde handelingen hebben plaatsgevonden en gelet op het bedreigende karakter ervan, alsmede gelet op hetgeen de verbalisanten daaromtrent hebben gerelateerd, acht het hof bewezen dat als gevolg van die gedragingen de openbare orde is verstoord. De gedragingen van verdachte en zijn mededader zijn van een zodanig ernstig karakter dat gesproken kan worden van openlijke geweldpleging tegen personen in de zin van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht.”
6. Aangevoerd wordt dat het hof aan de bewezenverklaring van het openlijk geweld tegen personen ten grondslag heeft gelegd “dat de verdachten zeer boos en agressief hebben geschreeuwd tegen de verbalisanten; wild met de armen hebben gezwaaid; zich breed hebben gemaakt; met gebalde vuisten hebben gestaan en [hoofdagent 2] hebben 'omsingeld'”, [1] terwijl deze gedragingen geen “geweld tegen personen” in de zin van artikel 141 Sr opleveren. Het middel berust daarmee op een verkeerde, want te beperkte lezing van het arrest omdat het hof ook bewezen heeft verklaard dat de verdachte (in vereniging) tegen beide hoofdagenten heeft geschreeuwd “dat zij moesten gaan”, en heeft geduwd tegen (althans heeft weggeduwd) een fiets die hoofdagent 1 tussen hem en de verdachte en zijn mededader in hield.
7. In zoverre stel ik mij op het standpunt dat het middel feitelijke grondslag mist en daarom faalt.
8. Het middel bedoelt de vraag aan de orde te stellen of de bewezenverklaarde gedragingen kunnen worden aangemerkt als “geweld tegen personen”. Die vraag beantwoord ik bevestigend.
9. Van de ten laste van de verdachte bewezenverklaarde gedragingen wijs ik ten eerste op het door de verdachte duwen tegen, althans wegduwen van, de fiets die hoofdagent 1 tussen hem en de verdachte en zijn mededader in hield. Dat kan worden aangemerkt als het plegen van geweld tegen hoofdagent 1. [2] Het duwen tegen althans wegduwen van de fiets is iets anders dan het tegen de fiets van hoofdagent 2 aantrappen dat in de tenlastelegging en klaarblijkelijk ook door het hof als geweld tegen een goed is aangemerkt. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk, in aanmerking genomen ten eerste dat voor het plegen van geweld tegen personen in de zin van art. 141 Sr niet is vereist dat de persoon tegen wie het geweld is gericht, daardoor wordt geraakt. [3] Indirect is hoofdagent 1 wel “geraakt” via de door hem vastgehouden fiets. Ten tweede wijs ik op het onderlinge, dreigende verband van de gedragingen dat – ook los maar zeker ook in combinatie met het duwen tegen althans wegduwen van de fiets – verder gaat dan “het spugen in iemands richting en het (als enige) op iemand afstappen” dat naar het oordeel van de Hoge Raad in zijn arrest van 10 oktober 1995, onderdeel uitmaakte van geweld in de zin van art. 141 Sr. [4] In zijn noot bij het arrest wijst Groenhuijsen op “het fysiek intimiderende onderlinge verband” van het in die zaak vastgestelde groepsgewijze duwen, het spuwen en het aanstalten maken om (de toenmalige Staatssecretaris van Justitie) vast te pakken.
10. Het onderlinge verband van de gedragingen speelt ook een rol bij de kwalificatie van de gedragingen in HR 17 november 1992 waarop in de schriftuur een beroep wordt gedaan. Het middel berustte op de opvatting dat het “voorzien van een nunchakuwapen” dreigend opdringen tegen personen, geen geweld oplevert in de zin van art. 141 Sr. De Hoge Raad verwierp het middel en overwoog daarbij dat “het dreigend omhoog heffen van een nanchakuwapen […] gepaard ging met het in een groep schoppende, slaande en schietende personen opdringen tegen anderen.” [5]
11. In de schriftuur wordt aan het begrip “geweld” in de zin van art. 141 Sr als eis gesteld dat het “enige intensiteit” moet hebben en meer concreet dat “het aanwenden van fysieke kracht tegen personen […] met zo'n hevigheid geschied[t] dat zij geëigend schijnt de openbare orde in gevaar te brengen”. Voor de eis van enige intensiteit kan steun worden gevonden bij Simons/Pompe die schreven dat geweld aanwezig is “bij het aanwenden van lichamelijke kracht van niet al te geringe intensiteit”. [6] In de schriftuur wordt verwezen naar Machielse die in zijn bewerking van Noyon/Langemeijer/Remmelink van art. 81 Sr het volgende schrijft:
“De wet zegt niet wat men precies onder ‘geweld’ moet verstaan. De meest algemene betekenis is de aanwending van fysieke kracht (tegen personen of goederen), welke met zo’n hevigheid geschiedt, dat zij geëigend schijnt het in de betreffende bepaling beschermde rechtsgoed in gevaar te brengen. Voor zoveel het tegen personen gericht is, zal zij geëigend moeten zijn (schijnen) de weerstand, die de wederpartij kan bieden, te breken. Hiermee wordt dus uitgeschakeld een kracht van geringe intensiteit, die niet als wezenlijk ‘contrair’ kan worden aangemerkt.” [7]
12. Hierbij sluit Fokkens zich aan in zijn commentaar op art. 141 Sr. in hetzelfde handboek. Hij schrijft het volgende:
“In aanvulling op het commentaar op art. 81 merk ik op dat ook hier uitgegaan zal moeten worden van aanwending van fysieke kracht tegen personen of goederen die met zo’n hevigheid geschiedt dat zij geëigend schijnt het in de betreffende bepaling beschermde rechtsgoed in gevaar te brengen. In casu is dat rechtsgoed de openbare orde. Dit brengt mee dat ik me kan voorstellen dat een rechter een min of meer onschuldig gedoe als niet voldoende ‘krachtig’ voor art. 141 Sr aanmerkt, temeer wanneer dit de enige vorm van geweld is.” [8]
13. In dit verband wijs ik op het arrest van de Hoge Raad van 6 april 1908 waarin werd overwogen dat “blijkens de plaats van art. 141 in het Wetb. van Strafr. het misdrijf is gericht tegen de openbare orde, derhalve tegen de maatschappelijke rust en veiligheid, welke reeds kunnen zijn aangetast, zonder dat de gewelddadigheden moeten zijn overgegaan in krachtsuiting, waardoor personen of goederen getroffen worden”. [9] Ten laste van de verdachte was bewezenverklaard dat hij “met zijne vier medebeklaagden op tijd en plaats als in de dagvaarding nader omschreven, terwijl aldaar een volksoploop was ontstaan, openlijk met vereenigde krachten geweld gepleegd hebben tegen den aldaar surveilleerenden hoofdagent van politie C.A. van ’t Hof, tevens onbezoldigd rijkswachter, door te zamen optredende met nog onbekend gebleven personen herhaaldelijk in dreigende houding met opgeheven vuisten op dien agent van politie af te komen en naar hem te slaan”. In de gegeven omstandigheden kon het “in dreigende houding met opgeheven vuisten” op de agent afkomen en naar hem slaan, kennelijk zonder hem te raken, worden aangemerkt als “geweld” in de zin van art. 141 Sr. [10] In de onderhavige zaak is het niet anders.
14. Het oordeel van het hof, dat de bewezenverklaarde gedragingen kunnen worden aangemerkt als geweld in de zin van art. 141 Sr, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
15. Het middel faalt.
16. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
17. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.Zie onder 1.11 van de schriftuur.
2.Schönke/Schröder/Sternberg-Lieben/Schittenhelm,
3.Vgl. HR 11 mei 1971, ECLI:NL:HR:1971:AB4461,
4.HR 10 oktober 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0198,
5.HR 17 november 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC9146,
6.D. Simons/W.P.J. Pompe,
7.Wetboek van Strafrecht - Noyon, Langemeijer, Remmelink, art. 81, aant. 6 (actueel t/m 26 september 2017, voetnoten weggelaten).
8.Wetboek van Strafrecht - Noyon, Langemeijer, Remmelink, art. 141, aant. 2 (actueel t/m 15 september 2018, voetnoot weggelaten).
9.HR 6 april 1908,
10.Vgl. HR 30 november 1931, ECLI:NL:HR:1931:196,