ECLI:NL:PHR:2020:745

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
1 september 2020
Publicatiedatum
28 augustus 2020
Zaaknummer
19/04315
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer19/04315
Zitting1 september 2020

CONCLUSIE

A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 10 september 2019 door het Gerechtshof Amsterdam wegens “overtreding van artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994”, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van zestig uren, subsidiair dertig dagen hechtenis. De vordering tenuitvoerlegging is door het hof afgewezen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
3.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het hof dat is voldaan aan art. 13, eerste lid, onder d Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (hierna: Besluit).
3.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 20 juni 2018 te Haarlem een personenauto heeft bestuurd na gebruik van een in artikel 2, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, aangewezen stof als bedoeld in artikel 8 eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994, te weten amfetamine, terwijl ingevolge een onderzoek in de zin van artikel 8 van de WVW94, het gehalte in zijn bloed van de bij die stof vermelde meetbare stof 840 microgram amfetamine per liter bloed bedroeg, zijnde hoger dan de in artikel 3 van het genoemd Besluit bij die stof vermelde grenswaarde.”
3.3.
Deze bewezenverklaring steunt, voor zover van belang, op de volgende bewijsmiddelen:
“3. Een geschrift, te weten een aanvraag ten behoeve van Toxicologisch onderzoek van bloed door verbalisant [verbalisant] op 20 juni 2018.
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Naam en geboortedatum bloedgever:
[verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1975.
Onderzoek bloed op drugs.
Uitslag speekseltest POS. COC, AMF/XTC, MET.
Identiteitszegel Analyse Plakken
TAAR8556NL analyse TAAR8557NL tegenonderzoek
In te vullen door arts of verpleegkundige
Ondergetekende arts verklaart op 20 juni 2018 op de voorgeschreven wijze van bovenstaande persoon om 4.25 uur bloed te hebben afgenomen.
Wijze van afname Venapunctie.
Plaats van afnamen politiebureau.
Lijkt het na uw (arts) onderzoek aannemelijk dat een (neurologische) aandoening anders dan door alcohol/drugs het onderzoek beïnvloedt? Nee.
Naam: [betrokkene 1]
4. Een rapport, drugs in het verkeer, van het Labor Mönchengladbach, opgemaakt door drs. P.G.M. Zweipfenning, apotheker, toxicoloog (Eur.Reg.Tox), forensisch toxicoloog NRGD op 9 juli 2018.
Dit rapport houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Rapport datum: 9 juli 2018
Datum aanvraag: 20 juni 2018
Verbalisant: [verbalisant]
Naam donor: [verdachte]
Geboortedatum: [geboortedatum] 1975
Onderzoeksmateriaal
SIN nummer Omschrijving
TAAR8556NL Bloed van [verdachte]
TAAR8557NL Bloed van [verdachte] , bestemd voor eventueel tegenonderzoek
Het bloed wordt voor en na de analyse bewaard bij -20 °C
Methode
Een extract van het bloed werd geanalyseerd door hogedruk-vloeistof chromatografische scheiding met tandem-massaspectrometrische detective (LC-MS/MS).
Resultaten
Aangewezen stof Eindresultaat in bloed Rapportage eenheid (TAAR8556NL)
Amfetamine 840 microgram per liter
Groep amfetamïne- 840 microgram per liter
achtige
5. Een proces-verbaal met nummer PL1100-2018115663-12 van 21 januari 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant] .
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Op vrijdag, 11 januari 2019, kreeg ik van officier van justitie mr. R.C.G. van den Ancker het verzoek om een aanvullend proces-verbaal op te stellen omtrent de wijze (het proces) en termijn waarop het bloed is opgestuurd naar het Nederlands Forensisch Instituut (NFI).
Op woensdag, 20 juni 2018, heb ik verdachte [verdachte] aangehouden op heterdaad als verdachte van overtreding van artikel 8/5 Wegenverkeerswet 1994 en artikel 107/1 Wegenverkeerswet 1994. Naar aanleiding hiervan is op woensdag, 20 juni 2018, bij verdachte [verdachte] bloedmonsters afgenomen voor een toxicologisch onderzoek.
Het normale proces voor het versturen van de bloedmonsters is de volgende; .
Bloedmonsters worden zo spoedig mogelijk via de postkamer van de politie verstuurd naar het NFI.
Op woensdag, 20 juni 2018, heb ik de bloedmonsters aangeboden aan de postkamer van de politie. Zodat de bloedmonsters zo spoedig mogelijk worden aangeboden bij het NFI. Ik heb mij ervan vergewist, dat de bloedmonsters overeenkomstig het bepaalde in het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer verzonden zijn haar het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag.
Naar aanleiding van het verzoek van officier van justitie mr. R.C.G. van den Ancker heb ik op maandag, 21 januari 2019 te 09.56 uur, telefonisch contact gezocht met het NFI.
Ik heb aan de medewerkster van het NFI verzocht om na te gaan wanneer het NFI de bloedmonsters van verdachte [verdachte] hadden ontvangen. Ik hoorde de medewerkster zeggen dat het NFI op donderdag, 21 juni 2019, de bloedmonsters van verdachte [verdachte] hadden ontvangen. Ik vroeg aan de medewerkster van het NFI of hiervan een bewijs van ontvangst was. Ik hoorde de medewerkster van het NFI zeggen dat zij mij een kopie van “Aanvraag ten behoeve van Toxicologisch onderzoek van bloed” ging toesturen waarop de datum van ontvangst bij het NFI te zien was.
Ik kreeg hierop via de email een kopie van “Aanvraag ten behoeve ven Toxicologisch onderzoek van bloed”. Ik zag op de kopie van “Aanvraag ten behoeve van Toxicologisch onderzoek van bloed” dat de datum van ontvangst donderdag, 21 juni 2018, betrof. Ik heb mij nogmaals ervan vergewist, dat de bloedmonsters overeenkomstig het bepaalde in het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer verzonden zijn naar het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag.
6. Een brief met als onderwerp ’’aanvullende verklaring inzake [verdachte] , bloedonderzoek
TAAR8555NL (het hof begrijpt hier en verder: TAAR8556NL) van 23 januari 2019 door [betrokkene 2] .
Deze brief houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
In uw mail van 22 januari 2019 stelt u het NFI een aantal vragen over het bloedblok met SIN TAAR8555NL. In deze brief zal ik uw vragen beantwoorden.
Het NFI heeft het bloedblok met SIN TAAR8555NL ontvangen op 21 juni 2018. Op 22 juni 2018 is de administratieve afhandeling van de onderzoeksaanvraag afgerond. Vanaf het moment van ontvangst van het monster door het NFI tot aan het moment van overdracht aan de koerier van de interdepartementale koeriersdienst is het monster bewaard in een vriezer bij -20 °C. De reden hiervoor is dat invriezen een positief effect heeft op de stabiliteit van de aangewezen drugs.
Het bloedmonster is op 29 juni 2019 door een koerier van de interdepartementale koeriersdienst op droogijs vervoerd naar Dr. Stein & Collegae, Labor Mönchengladbach in Duitsland. Op droogijs vervoeren zorgt ervoor dat het monster tijdens het transport bevroren blijft.
De reden dat het monster 8 dagen na ontvangst (en 7 dagen na het afronden van de administratieve verwerking) door het NFI getransporteerd is naar Dr. Stein & Collegae, Labor Mönchengladbach in Duitsland is dat het NFI onderzoek uitbesteedt aan dit laboratorium en daarom periodiek (eens per week) monsters naar dit laboratorium stuurt.”
3.4.
Het bestreden arrest houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend kan worden bewezen. Uit het aanvullende proces-verbaal van verbalisant [verbalisant] en de aanvullende verklaring van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) blijkt dat met betrekking tot het bloedmonster is voldaan aan de vereiste voorwaarden voor betrouwbaar onderzoek zoals bedoeld in artikel 8 Wegenverkeerswet 1994 (WVW) en het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (het Besluit). Het bloedmonster mag dus voor het bewijs gebruikt worden.
De raadsman heeft bepleit dat de strikte voorschriften rond het bloedonderzoek, die zijn neergelegd in het Besluit, niet zijn nageleefd, waardoor van een onderzoek zoals bedoeld in artikel 8 WVW geen sprake is. De wet schrijft voor dat het bloedmonster zo spoedig mogelijk bij het laboratorium bezorgd moet worden. In onderhavige zaak heeft het NFI het bloedmonster na acht dagen naar het Duitse laboratorium verstuurd, waardoor niet aan het vereiste ‘zo spoedig mogelijk’ is voldaan. De inhoud van het aanvullende proces-verbaal van de politie en de aanvullende verklaring van het NFI maakt dit niet anders. Het niet naleven van de voorwaarde dient het resultaat van dit bloedonderzoek te worden uitgesloten van het bewijs en derhalve tot vrijspraak leiden, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
Artikel 13, eerste lid, onder d van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (verder: het Besluit) luidt:
Bij de bloedafname, bedoeld in artikel 12, eerste lid, is een opsporingsambtenaar aanwezig, die: ervoor zorgt dat de buisjes of het buisje met bloed zo spoedig mogelijk in een bij ministeriële regeling voorgeschreven verpakking die hij van een of meer fraudebestendige sluitzegels of een fraudebestendige afsluiting heeft voorzien, worden of wordt bezorgd bij het laboratorium, bedoeld in artikel 14, tweede lid.
Artikel 14 van het Besluit luidt:
1 ) De opsporingsambtenaar formuleert de opdracht voor de onderzoeker die het bloedonderzoek verricht.
2) De onderzoeker is verbonden aan een laboratorium. Als laboratorium komt alleen in aanmerking:
a. een laboratorium dat door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd aan de hand van de algemene criteria voor het functioneren van beproevingslaboratoria, genoemd in de NEN-EN ISO/IEC 17025 of van criteria die daarmee vergelijkbaar zijn, en deskundig is op het terrein van de bio-analyse, dan wel
b. een laboratorium dat in het buitenland is gevestigd en door een met de Raad voor Accreditatie vergelijkbare instantie is geaccrediteerd aan de hand van criteria die vergelijkbaar zijn met de criteria genoemd in de NEN-EN ISO/IEC 17025, en deskundig is op het terrein van de bio-analyse.
3) Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf
4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de aanvraag om accreditatie bedoeld in het tweede lid, onder a.
4) Indien de accreditatie van een laboratorium, bedoeld in het tweede lid, is ingetrokken of geschorst of na haar vervaldatum niet is verlengd, kan in dat laboratorium geen bloedonderzoek meer worden verricht.
Het hof stelt op basis van het zich in het dossier bevindende formulier ‘Aanvraag ten behoeve van Toxicologisch onderzoek van bloed’ vast dat een arts op 20 juni 2018 om 04.25 uur bloed heeft afgenomen bij de verdachte. Uit het aanvullend proces-verbaal van verbalisant [verbalisant] is gebleken dat deze verbalisant op 20 juni 2018 de bloedmonsters aangeboden heeft aan de postkamer bij de politie om deze aan het NFI te verzenden. Uit de aanvullende stukken van het NFI is gebleken dat het NFI de bloedmonsters op 21 juni 2018 heeft ontvangen. Tevens heeft het NFI vanaf het moment van ontvangst het monster bewaard in een vriezer bij -20 °C. Hierdoor blijft de waarde van de te onderzoeken stoffen stabiel.
Op 29 juni 2019 (het hof begrijpt: 2018) is het bloedmonster door het NFI opgestuurd en op droogijs vervoerd naar Dr. Stein & Collegae, Labor te Mönchengladbach in Duitsland. Het NFI besteedt onderzoek uit aan dit laboratorium en stuurt daarom eens per week monsters naar dit laboratorium.
Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat deze feitelijke gang van zaken geen schending van de voorschriften zoals die zijn opgenomen in het Besluit heeft opgeleverd. Het bloedmonster is immers op dezelfde dag als de bloedafname -oftewel zo spoedig mogelijk- door de opsporingsambtenaar aan het laboratorium (het NFI) verzonden, alwaar het de volgende dag is ontvangen. Dat het NFI een geaccrediteerd laboratorium is als bedoeld in artikel 14, tweede lid, van het Besluit is niet betwist. Derhalve is voldaan aan artikel 13, eerste lid, onder d van het Besluit.
Het hof leest in de woorden van artikel 13 noch elders in het Besluit de strekking dat een bloedmonster tevens onverwijld
onderzochtdient te worden. De uitbesteding van het onderzoek van het bloedmonster door het NFI is evenmin in strijd met enig in het Besluit opgenomen voorschrift.
Nu geen sprake is van een schending van enig in het Besluit opgenomen waarborg kan het resultaat van het verrichte bloedonderzoek gebruikt worden voor het bewijs. Het hof verwerpt het verweer van de raadsman.”
3.5.
In de toelichting op het middel wordt onder verwijzing naar de Nota van Toelichting op art. 13 en 14 Besluit [1] en HR 11 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR3043 betoogd dat moet worden aangenomen dat het bloed zo spoedig mogelijk moet worden verzonden naar het laboratorium waar het bloedonderzoek zal plaatsvinden. Nu de naleving van art. 8, tweede lid onder b, WVW 1994 is gekoppeld aan het laboratorium dat het met onderzoek is belast - i.c. het Duitse instituut van Dr. Stein in Mönchengladbach - heeft het hof volgens de steller van het middel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het vereiste “zo spoedig mogelijk”. In de tweede plaats wordt geklaagd dat het oordeel van het hof dat het in de woorden van art. 13 noch elders in het Besluit de strekking leest dat een bloedmonster tevens onverwijld moet worden
onderzocht, eveneens blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting nu in voornoemde Nota van Toelichting door de wetgever is opgenomen dat “redenen om naar een ander laboratorium uit te wijken [kunnen] de capaciteit van het NFI zijn of de snelheid waarmee het bloedonderzoek moet worden verricht.” Hieruit volgt volgens de steller van het middel dat de wetgever de wenselijkheid van een
snelbloedonderzoek voorop heeft gesteld, welke tijdsfactor ook tot uitdrukking komt in de mogelijkheid om in een dergelijk geval te kiezen voor het meest dichtbij het NFI gelegen laboratorium dat voldoet aan de in art. 14, tweede lid, Besluit gestelde eisen. Tot slot wordt benoemd dat voornoemd oordeel van het hof onbegrijpelijk is, omdat in zo’n geaccrediteerd laboratorium geen appeltaarten worden gebakken maar bloed wordt onderzocht.
3.6.
Vooropgesteld moet worden dat van "een onderzoek" als bedoeld in art. 8, tweede lid onder b, WVW 1994 slechts sprake is indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek heeft omringd (vgl. HR 16 februari 1982, NJ 1982/385). Tot die waarborgen behoort onder meer dat het afgenomen bloedmonster zonder uitstel wordt toegezonden aan het laboratorium dat met het onderzoek daarvan is belast. Het is aan de feitenrechter om te beoordelen of het bloedmonster inderdaad zonder uitstel is verzonden, terwijl zijn oordeel dienaangaande wegens de verwevenheid met waarderingen van feitelijke aard in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst (vgl. HR 27 maart 1990, NJ 1991/42). [2]
3.7.
Het hof heeft, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, vastgesteld dat:
(i) een arts op 20 juni 2018 om 04.25 uur bloed heeft afgenomen bij de verdachte;
(ii) verbalisant [verbalisant] op 20 juni 2018 de bloedmonsters heeft aangeboden aan de postkamer bij de politie om deze aan het NFI te verzenden;
(iii) het NFI de bloedmonsters op 21 juni 2018 heeft ontvangen en de monsters vanaf het moment van ontvangst - ter stabilisering van de waarde van het te onderzoeken bloed - heeft bewaard in een vriezer bij -20°C;
(iv) het bloedmonster op 29 juni 2018 door het NFI is opgestuurd en op droogijs is vervoerd naar Dr. Stein & Collegae, Labor te Mönchengladbach (Duitsland), een laboratorium waaraan het NFI onderzoek uitbesteedt en eens per week monsters naar verstuurt;
(v) het door genoemd Duits laboratorium opgestelde rapport dateert van 9 juli 2018.
3.8.
Artikel 13, eerste lid onder d en art. 14 Besluit houden het volgende in:
“Artikel 13
1 Bij de bloedafname, bedoeld in artikel 12, eerste lid, is een opsporingsambtenaar aanwezig, die:
(…)
d. ervoor zorgt dat de buisjes of het buisje met bloed zo spoedig mogelijk in een bij ministeriële regeling voorgeschreven verpakking die hij van een of meer fraudebestendige sluitzegels of een fraudebestendige afsluiting heeft voorzien, worden of wordt bezorgd bij het laboratorium, bedoeld in artikel 14, tweede lid.
Artikel 14
1 De opsporingsambtenaar formuleert de opdracht voor de onderzoeker die het bloedonderzoek verricht.
2 De onderzoeker is verbonden aan een laboratorium. Als laboratorium komt alleen in aanmerking:
a. een laboratorium dat door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd aan de hand van de algemene criteria voor het functioneren van beproevingslaboratoria, genoemd in de NEN-EN ISO/IEC 17025 of van criteria die daarmee vergelijkbaar zijn, en deskundig is op het terrein van de bio-analyse, dan wel
b. een laboratorium dat in het buitenland is gevestigd en door een met de Raad voor Accreditatie vergelijkbare instantie is geaccrediteerd aan de hand van criteria die vergelijkbaar zijn met de criteria, genoemd in de NEN-EN ISO/IEC 17025, en deskundig is op het terrein van de bio-analyse.
3 Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de aanvraag om accreditatie, bedoeld in het tweede lid, onder a.
4 Indien de accreditatie van een laboratorium, bedoeld in het tweede lid, is ingetrokken of geschorst of na haar vervaldatum niet is verlengd, kan in dat laboratorium geen bloedonderzoek meer worden verricht.”
3.9.
In de Nota van Toelichting op het Besluit worden de onder 3.8 genoemde artikelen, voor zover van belang, als volgt toegelicht:
“Artikel 13
Net als in artikel 14 van het oude Besluit alcoholonderzoeken was bepaald, moet volgens artikel 13, eerste lid, van dit besluit een opsporingsambtenaar bij de bloedafname aanwezig zijn. Hij dient op grond van onderdeel a van dat artikellid de gang van zaken van de bloedafname in een proces-verbaal van bevindingen vast te leggen. Voordat het bloed naar het laboratorium wordt verzonden waar het bloedonderzoek zal plaatsvinden, moet hij er voorts voor zorgen dat het afgenomen bloed administratief wordt gekoppeld aan de persoon van wie bloed is afgenomen en aan het proces-verbaal waarin de bloedafname wordt beschreven. In dat proces-verbaal moet hij daarom volgens artikel 13, eerste lid, onder a, de naam, het geslacht, de geboortedatum en -plaats en het geboortelanden het burgerservicenummer (BSN) van de verdachte van wie bloed is afgenomen, noteren, alsmede het sporenidentificatienummer (verder: SIN) met bijbehorende barcode zetten. Wanneer het SIN op het proces-verbaal ontbreekt, hoeft dat niet te betekenen dat het onderzoek gebrekkig is geweest, mits maar op enigerlei wijze aannemelijk kan worden gemaakt dat vergissing over de herkomst van het bloed uitgesloten is.
Van de verdachte worden, indien twijfels over zijn identiteit bestaan, op grond van artikel 55c, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering na een bevel van de officier van justitie of hulpofficier van justitie een of meer foto’s en vingerafdrukken afgenomen ten behoeve van de vaststelling van zijn identiteit. Indien de verdachte bijvoorbeeld een vals of vervalst identiteitsbewijs heeft overgelegd, kan mogelijk met behulp van deze biometrische persoonsgegevens alsnog zijn identiteit worden achterhaald. De personalia en de eventuele biometrische persoonsgegevens van de verdachte worden aan het strafrechtsketennummer(SKN) gekoppeld dat op grond van artikel 27b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering aan hem is toegekend. Omdat particuliere laboratoria die een bloedonderzoek uitvoerengeen organen zijn die met de toepassing van het strafrecht zijn belast, mag de politie in het kader van de uitwisseling van informatie met hen over een verdachte niet het SKN van de verdachte gebruiken (zie artikel 27b, tweede en derde lid, van het Wetboek van Strafvordering). De politie dient voor dat doel op grond van artikel 27b, derde lid, zijn BSN te gebruiken.
De opsporingsambtenaar zorgt er op grond van artikel 13, eerste lid, onder c, voordat de buisjes met bloed worden verpakt in een speciale verpakking, het zogenaamde «bloedblok», en dat die buisjes naar een laboratorium als bedoeld in artikel 14, tweede lid, worden opgestuurd. Op of in deze verpakking brengt hij hetzelfde SIN aan dat hij op het proces-verbaal heeft geplaatst. Die handeling verricht hij ook ten aanzien van de twee buisjes met bloed dat de arts of verpleegkundige overeenkomstig artikel 12 van dit besluit heeft afgenomen. Op ieder buisje bloed brengt hij een SIN aan dat qua nummer opvolgend is aan het SIN op het proces-verbaal.
Indien een verdachte voor een tweede keer op dezelfde dag betrokken raakt bij een onderzoek naar het gebruik van een bewustzijnsbeïnvloedende stof en bij hem wederom bloed wordt afgenomen, kent de opsporingsambtenaar aan het bijbehorende proces-verbaal alsmede aan de buisjes van die nieuwe bloedafname en de verpakking daarvan nieuwe SIN’s toe.
Op grond van artikel 13, eerste lid, onder b, dient de opsporingsambtenaar een eventueel door de arts of verpleegkundige afgelegde schriftelijke verklaring waarin hij zijn waarnemingen met betrekking tot de verdachte heeft neergelegd, als bijlage bij het proces-verbaal te voegen. Die waarnemingen kunnen bijvoorbeeld bestaan uit de constatering dat de verdachte uiterlijke kenmerken vertoonde waarvan hem beroepshalve bekend is dat deze kenmerken voorkomen bij gebruik van een bepaalde drug. Door deze verklaring bij het proces-verbaal van de opsporingsambtenaar te voegen wordt voorkomen dat de verklaring van de arts of verpleegkundige als «de auditu-verklaring» in het proces-verbaal van de opsporingsambtenaar wordt opgenomen.
De opsporingsambtenaar is op grond van het tweede lid van artikel 13 verplicht de verdachte bij de afname van zijn bloed op het recht op tegenonderzoek te wijzen, tenzij de bloedafname na het ademonderzoek in het kader van een tegenonderzoek geschiedt. In dat geval zou het wijzen op dat recht overbodig zijn omdat het bloedonderzoek dan het tegenonderzoek is en de verdachte geen tweede keer een beroep op dat recht kan doen. Bovendien rust op grond van artikel 11, tweede lid, op de opsporingsambtenaar al de verplichting hem na een positief resultaat van het ademonderzoek op dat recht te attenderen.
Artikel 14
In artikel 14, tweede lid, van dit besluit is een omschrijving gegeven van de laboratoria die bloedonderzoeken mogen verrichten. Hierdoor is het niet langer nodig de laboratoria afzonderlijk aan te wijzen, zoals artikel 19, eerste lid, van het voormalige Besluit alcoholonderzoeken voorschreef. Ieder laboratorium dat aan de hierna vermelde kwaliteitseisen voldoet, kan een bloedonderzoek verrichten en vaststellen welke en hoeveel bewustzijnsbeïnvloedende stof of stoffen in het bloed van de verdachte voorkomen. Dat neemt niet weg dat, net zoals nu het geval is, het primaat van de bloedonderzoeken in de praktijk bij het NFI zal blijven liggen. Die stelling is gebaseerd op de pilot die in het najaar van 2009 tot eind 2011 op initiatief van het Ministerie van Veiligheid en Justitie heeft plaatsgevonden. Deze pilot had tot doel inzicht te verkrijgen in het effect van de inschakeling van particuliere instituten op de strafrechtsketen en op de kwaliteit, veiligheid en informatie en continuïteit van beschikbaarheid van forensisch onderzoek. Uit de pilot is gebleken dat slechts in een zeer klein aantal gevallen particuliere instituten toxicologisch onderzoek doen. Door in dit besluit de mogelijkheid te behouden dat een laboratorium van een ander instituut dan het laboratorium van het NFI voor een bloedonderzoek wordt ingeschakeld, wordt de nodige flexibiliteit tijdens het opsporingsonderzoek gewaarborgd. Redenen om naar een ander laboratorium uit te wijken kunnen de capaciteit van het NFI zijn of de snelheid waarmee het bloedonderzoek moet worden verricht. Mocht in de praktijk blijken dat het aantal bloedonderzoeken waartoe opdracht wordt gegeven, het aantal bloedonderzoeken overstijgt dat het NFI met het openbaar ministerie en de politie in het zogenaamde Service Level Agreement heeft afgesproken te zullen uitvoeren, dan biedt dit besluit de mogelijkheid om de bloedonderzoeken die het NFI niet kan verrichten, alsnog bij een ander laboratorium te laten uitvoeren. Een andere reden om een ander laboratorium dan het laboratorium van het NFI in te schakelen kan zijn dat het vanwege de met het transport gemoeide afstand en tijd onwenselijk is om het afgenomen bloed bij het NFI te laten onderzoeken. In dat geval biedt dit besluit de mogelijkheid om te kiezen voor het meest dichtbij zijnde laboratorium dat voldoet aan de in artikel 14, tweede lid, van dit besluit gestelde eisen.
(…)
In het ontwerp van dit besluit was er in voorzien dat een deskundige van een laboratorium pas een bloedonderzoek kon verrichten als hij over een opdracht van de officier van justitie beschikte. De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, het College van procureurs-generaal en de voormalige Raad van Korpschefs hebben zich in hun adviezen daar echter kritisch over uitgelaten. De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak heeft in haar advies erop aangedrongen om deze nieuwe taak van de officier van justitie kritisch te bezien vanuit het oogpunt van juridische noodzaak, efficiëntie en praktische uitvoering. Volgens deze vereniging stuit de huidige praktijk waarin de opsporingsambtenaar zonder tussenkomst van een officier van justitie het NFI een bloedonderzoek laat doen, niet op bezwaren en is zij niet overtuigd van de meerwaarde of de noodzaak van het veranderen van die praktijk. Dat geldt temeer omdat volgens haar de te volgen procedure en het doel van het onderzoek helder zijn omschreven. Ook het College van procureurs-generaal is niet overtuigd van de meerwaarde van de inzet van de officier van justitie. Het College stelt dat deze wijziging in de procedure alleen maar extra administratie veroorzaakt, omdat de politie contact moet leggen met een officier van justitie voordat hij de opdracht kan geven en dat op die manier zowel bij de politie als het openbaar ministerie een administratie moet worden bijgehouden over het verzenden van bloed naar laboratoria. De voorgestelde procedure vindt het College verder onnodig complex en tijdrovend, waardoor het streven om verdachten zo snel mogelijk op de hoogte te stellen van het resultaat van het onderzoek en zaken zo snel mogelijk af te doen in het gedrang komt. De voormalige Raad van Korpschefs was om vergelijkbare redenen als het College van procureurs-generaal geen voorstander van verandering van de huidige werkwijze.
In het ontwerp van dit besluit was ervoor gekozen om de bevoegdheid tot het laten verrichten van een bloedonderzoek toe te bedelen aan de officier van justitie omdat dat dat aansloot bij de systematiek van de in de paragraaf 1 genoemde Aanwijzing technisch opsporingsonderzoek/ deskundigenonderzoek van het College van procureurs-generaal. Volgens die aanwijzing is het bloedonderzoek naar de aanwezigheid van alcohol, drugs en geneesmiddelen technisch onderzoek dat als deskundigenonderzoek in de zin van artikel 150 van het Wetboek van Strafvordering moet worden bestempeld. Voor het uitvoeren van een dergelijk onderzoek dient naar het oordeel van het College de officier van justitie een deskundige te benoemen. De reden hiervoor is onder meer dat het bloedonderzoek volgens het College aangemerkt kan worden als aanvullend onderzoek omdat het verder reikt dan de vaststelling van de aanwezigheid van een of meer van de stoffen uit bijlage 2 bij de aanwijzing. In het bloedonderzoek dient immers ook de concentratie van alcohol, drugs of geneesmiddelen bepaald te worden, en voor zover het gaat om niet in artikel 2 aangewezen drugs, alsmede geneesmiddelen, ook de invloed van deze stoffen op de verkeersveiligheid. Andere redenen waarom het bloedonderzoek volgens de aanwijzing als deskundigenonderzoek moet worden beschouwd waarvoor de officier van justitie verantwoordelijk is, zijn dat het onderzoek niet wordt verricht door een opsporingsinstantie, maar door een geaccrediteerd laboratorium en het onderzoek ook een tegenonderzoek kan inhouden. Hoewel het advies dat het College over het ontwerp van dit besluit heeft uitgebracht, niet strookt met de door hem vastgestelde Aanwijzing technisch opsporingsonderzoek/deskundigenonderzoeken de bevoegdhedenverdeling in artikel 150 van het Wetboek van Strafvordering op grond waarvan de officier van justitie verantwoordelijk is voor deskundigenonderzoek en de hulpofficier van justitie voor technisch onderzoek, ben ik wel gevoelig voor het argument van het College, de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en de voormalige Raad van Korpschefs dat de huidige praktijk waarin de opsporingsambtenaar de opdracht geeft tot het laten uitvoeren van een bloedonderzoek en ook bepaalt op welke stof of stoffen dat onderzoek gericht moet zijn, goed functioneert. Vanuit dat perspectief bestaat voor het veranderen van die praktijk geen reden en derhalve ook niet voor het overhevelen van de bevoegdheid van de opsporingsambtenaar naar de officier van justitie. Daarbij komt dat de regeling uit de Wegenverkeerswet 1994, de Scheepsvaartverkeerswet, de Spoorwegwet, de Wet lokaal spoor en de Wet luchtvaart over het bloedonderzoek ter vaststelling van strafbaar gebruik van alcohol, drugs of geneesmiddelen en dit besluit een lex specialis zijn ten opzichte van de regeling over de deskundige in strafzaken uit het Wetboek van Strafvordering. Tegelijk acht ik het wel van belang dat ten aanzien van de bevoegdhedenverdeling voor dat bloedonderzoek zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de bevoegdhedenverdeling in de regeling over de deskundige in strafzaken. Dat heeft ertoe geleid dat de bevoegdheid tot het laten uitvoeren van een meer standaardmatig bloedonderzoek in artikel 14, eerste lid, van dit besluit is toegekend aan de opsporingsambtenaar. Het gaat hier om het onderzoek dat gericht is op het vaststellen van de aanwezigheid van alcohol en de in artikel 2 van dit besluit aangewezen drugs in het bloed en van de daarin aanwezige hoeveelheid van die stof of stoffen. Zodra het bloedonderzoek betrekking heeft op drugs die niet in artikel 2 zijn aangewezen of op geneesmiddelen – dit onderzoek wordt in het besluit aangeduid als aanvullend bloedonderzoek –, is op grond van artikel 18, tweede lid, onder b, de hulpofficier van justitie daarmee belast. Omdat dat onderzoek geen standaardmatig onderzoek is en relatief kostbaar is, is het wenselijk dat de verantwoordelijkheid voor dat onderzoek bij een hogere functionaris ligt en dat hij de omvang en de richting van dat onderzoek bepaalt. Ik zal het College verzoeken zijn Aanwijzing technisch opsporingsonderzoek/deskundigenonderzoek daarmee in overeenstemming te brengen.
Aan een aanvullend bloedonderzoek kan direct bij aanvang van het bloedonderzoek naar het gebruik van alcohol of de in artikel 2 aangewezen drugs, alsook op een later moment behoefte bestaan. In beide gevallen is de hulpofficier van justitie degene die de opdracht tot het bloedonderzoek geeft. In het geval dat het nodig wordt geoordeeld dat het aanvullend bloedonderzoek tegelijk plaatsvindt met het bloedonderzoek naar het gebruik van alcohol of de in artikel 2 aangewezen drugs, is de hulpofficier van justitie ook voor het laatste bloedonderzoek de opdrachtgever en niet de opsporingsambtenaar.
(…)”
3.10.
Artikel 7, eerste lid, van de aan genoemd Besluit gekoppelde Regeling alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (hierna: Regeling) [3] , zoals dat luidde ten tijde van het ten laste gelegde, hield in dat de methode voor de uitvoering van een bloedonderzoek als bedoeld in art. 1 onder b van het Besluit voldoet aan de eisen genoemd in bijlage 1 bij deze regeling. Genoemde bijlage 1 hield, voor zover hier van belang, in:
“• Zo spoedig mogelijk na ontvangst door het laboratorium worden de twee buisjes bloed bevroren bewaard of, als dat niet mogelijk is, in de koelkast.[1] Het bloedblok wordt liggend op het grootste oppervlak in de vriezer geplaatst om de kans op breuk van de bloedbuizen te minimaliseren.
• In geval van een tegenonderzoek op alcohol wordt het buisje bloed gekoeld getransporteerd. In geval van een tegenonderzoek op andere stoffen, al dan niet in combinatie met tegenonderzoek op alcohol, wordt het buisje bloed op droogijs getransporteerd. [4]
(…)
Voetnoot 1: Een bewaartemperatuur bij ongeveer –20°C heeft de voorkeur.”
3.11.
Aan genoemd Besluit en de daaraan ten grondslag liggende Regeling zijn de nodige besluiten c.q. beschikkingen/regelingen voorafgegaan. De strafbaarstelling van het rijden met een uit een onderzoek gebleken te hoog alcoholgehalte in het bloed dateert namelijk van 1974. [5] Artikel 13 van het zogenaamde Bloedproefbesluit [6] hield in dat de Minister nadere aanwijzingen geeft met betrekking tot de verzending en bewaring van bloed-en urinemonsters en de medische en analytische rapportage. In de Nota van Toelichting op dit artikel staat vermeld dat de bewaring en verzending van bloed- en urinemonsters aan hoge eisen zullen moeten voldoen, zowel om bederf als om verwisseling te voorkomen. Genoemde nadere aanwijzingen waren in de zogenaamde Bloedproefbeschikking [7] opgenomen. Art. 6, eerste lid, van de Bloedproefbeschikking hield in dat de korpschef van gemeentepolitie, de groepscommandant van de Rijkspolitie of de brigadecommandant van de Koninklijke marechaussee, die een onderzoek als bedoeld in artikel 26, tweede lid van de wet aanvraagt, de gevulde monsterbuisjes in verzegelde verpakking toezendt aan het met het onderzoek belaste laboratorium. Deze bepaling werd door de Hoge Raad zo uitgelegd, dat de daar bedoelde verzending
zonder verder uitsteldiende plaats te vinden. [8] Het Bloedproefbesluit en de Bloedproefbeschikking maakten in 1987 plaats voor het Besluit alcoholonderzoeken [9] en de daaraan gekoppelde Regeling bloed-en urineonderzoek [10] . Art. 5, eerste lid, van de Regeling hield een soortgelijke bepaling in als art. 6, eerste lid, Bloedproefbeschikking, met dien verstande dat niet expliciet werd gesproken over het met het onderzoek belaste laboratorium, maar over het Gerechtelijk Laboratorium. Deze bepaling is in de nadien geldende Regelingen bloed-en urineonderzoek [11] (onder vernummering van het artikel) enkel gewijzigd op het punt van de betreffende functionaris en het onderzoekslaboratorium (NFI). De “bezorging” door een politiefunctionaris bleef centraal staan, terwijl de betreffende bepaling in de jurisprudentie van de Hoge Raad steeds zo werd uitgelegd dat het afgenomen bloedmonster (door de opsporingsambtenaar) zonder uitstel wordt toegezonden aan het laboratorium dat met het onderzoek daarvan is belast. [12]
3.12.
Uit het voorgaande is gebleken dat de achterliggende strekking van het vereiste dat het bloedmonster door de opsporingsambtenaar “zo spoedig mogelijk” moet worden bezorgd bij het onderzoekslaboratorium als bedoeld in art. 14, tweede lid, Besluit, is gelegen in het voorkomen van bederf en verwisseling van het bloedmonster. Immers, bij het laboratorium kan (en moet) het bloedmonster volgens de geldende richtlijnen worden bewaard. Ook is gebleken dat bij de verzending van het bloedmonster door de opsporingsambtenaar verzending aan het NFI centraal staat, omdat het primaat van het onderzoek bij het NFI ligt. Wel biedt het Besluit de mogelijkheid voor het NFI om een ander geaccrediteerd laboratorium in te schakelen voor het onderzoek, zodat de nodige flexibiliteit tijdens het opsporingsonderzoek wordt gewaarborgd. In de toelichting op art. 14 Besluit wordt een drietal redenen genoemd om naar een ander laboratorium uit te wijken: (i) de capaciteit van het NFI, (ii) de snelheid waarmee het bloedonderzoek moet worden verricht en (iii) de met het transport gemoeide afstand en tijd. In het laatste geval biedt het Besluit de mogelijkheid om te kiezen voor het meest dichtbij zijnde laboratorium dat voldoet aan de in art. 14, tweede lid, Besluit gestelde eisen. Hieruit kan mijns inziens niet worden afgeleid dat in het geval het NFI besluit om het onderzoek uit te besteden aan een buitenlands geaccrediteerd laboratorium het niet zou zijn toegestaan om - zoals in het onderhavige geval - de bezorging van bloedmonsters aan een buitenlands laboratorium wekelijks te doen laten plaatsvinden. De in art. 13, eerste lid onder d, Besluit opgenomen “bezorgplicht” rust immers uitsluitend op de opsporingsambtenaar. Op een politiebureau is een bloedmonster sneller vatbaar voor verwisseling of bederf. [13] Als het bloedmonster bij het NFI wordt bewaard (en bij uitwijking naar een ander laboratorium: wordt getransporteerd) op de wijze als bedoeld in Bijlage 1 van de Regeling wordt aan de strekking van art. 13, eerste lid onder d, Besluit geen geweld gedaan.
3.13.
Uit de onder 3.7 weergegeven feitelijke vaststellingen volgt dat het bloed op 20 juni 2018 bij de verdachte is afgenomen en dat de opsporingsambtenaar het bloedmonster op dezelfde dag aan de postkamer ter verzending aan het NFI heeft aangeboden. ’s Hofs oordeel dat sprake is van het door de opsporingsambtenaar zorgen voor een “zo spoedige mogelijke” bezorging bij een geaccrediteerd laboratorium als bedoeld in art. 13, eerste lid onder d, Besluit, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. [14] Bovendien blijkt uit de vaststellingen van het Hof dat het bloedmonster volgens de voorschriften in Bijlage 1 van de Regeling is bewaard, te weten in een vriezer bij -20°C (en ook volgens genoemde voorschriften - te weten op droogijs - naar het Duitse onderzoekslaboratorium is getransporteerd).
3.14.
Het hof heeft ook geoordeeld dat in de bewoordingen van art. 13 noch elders in het Besluit de strekking is te lezen dat het bloedmonster ook onverwijld
onderzochtmoet worden, terwijl de uitbesteding van het onderzoek van het bloedmonster door het NFI evenmin in strijd zou zijn met enig in het Besluit opgenomen voorschrift. Gelet op het voorgaande getuigt ook dit oordeel mijns inziens niet van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl dit oordeel evenmin onbegrijpelijk is. Daarbij merk ik nog op dat het Besluit een apart voorschrift inhoudt dat ziet op het onderzoek van het bloed. Art. 16, eerste lid, Besluit houdt immers in dat de onderzoeker, als bedoeld in art. 14, eerste lid, het bloedonderzoek verricht binnen twee weken na ontvangst van de buisjes of het buisje met bloed. Ook aan dit voorschrift is in het onderhavige geval voldaan, nu het bloedmonster (vermoedelijk) op 29 juni 2018 is ontvangen en het onderzoeksrapport van 9 juli 2018 dateert.
3.15.
Het middel faalt.
4. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.Stb. 2016/529. Nadien eenmaal gewijzigd (Stb. 2018/71). Deze wijziging had geen betrekking op art. 13 Besluit.
2.HR 11 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR3043, NJ 2011/486 en HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6206, NJ 2012/350.
3.Stct. 2017, 35121.
4.In de huidige versie van de Regeling luidt deze zinsnede:
5.Wet van 23 mei 1973, Stb. 282 (inwerkingtreding 1 november 1974).
6.Stb. 1974/596.
7.Stct. 1974/486 en 674, no. 208.
8.Vgl. HR 14 maart 1978, NJ 1978/385. In HR 24 juni 1980, NJ 1980/624, oordeelde de Hoge Raad dat een verzending die formeel op vrijdagavond om 19.45 uur kon geschieden, maar eerst de maandag daarop was geschied nog wel aan de eisen die genoemd artikel geacht wordt te stellen voldeed.
9.Stb. 1987/432.
10.Stct. 1987/187.
11.Stct. 1997/129 en Stct. 2005/188.
12.HR 11 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR3043, NJ 2011/486.
13.Vgl. HR 14 maart 1978, NJ 1978/385 waarin het bloedmonster gedurende lange tijd – in afwachting van toestemming van de verdachte – was bewaard in de koelkast op het politiebureau. Vgl. in dit verband ook HR 24 juni 1980, NJ 1980/624.
14.Vgl. PHR 5 november 2013, ECLI:NL:PHR:2013:2232 (termijn van 8 dagen tussen bloedafname en ontvangst bloedmonster, waarbij wel werd aangetekend dat het bloedmonster 1 dag na de bloedafname was verzonden). De Hoge Raad deed de zaak af met art. 81 RO (HR 7 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:546). Van een bloedmonster dat “pas 11 dagen na bloedafname door het NFI werd ontvangen” kon daarentegen, zonder nadere motivering, niet worden gezegd dat deze zonder uitstel was toegezonden aan het laboratorium dat met het onderzoek daarvan is belast (HR 12 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6206). Vgl. ook HR 27 maart 1990, NJ 1991/42.