ECLI:NL:PHR:2020:525

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
30 juni 2020
Publicatiedatum
25 mei 2020
Zaaknummer
19/03359
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Behandeling van klaagschrift ex art. 552a Sv door economische raadkamer

In deze zaak gaat het om een klaagschrift dat door de rechtbank Oost-Brabant niet-ontvankelijk is verklaard voor wat betreft de laptop van klager [klager 3]. De rechtbank heeft het klaagschrift gegrond verklaard voor de gegevens afkomstig van de telefoon van klager [klager 3] en gelast dat deze gegevens vernietigd worden. De klagers hebben cassatie ingesteld, waarbij zij niet in beroep zijn gegaan tegen de gegrondverklaring van het beklag voor de telefoon. De advocaat van de klagers, mr. Th.J. Kelder, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.

Het eerste middel klaagt dat het klaagschrift ten onrechte niet is behandeld door een economische raadkamer, terwijl de zaak betrekking heeft op een verdenking van een overtreding van artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet. De Hoge Raad heeft in eerdere uitspraken vastgesteld dat zaken betreffende economische delicten door economische kamers behandeld moeten worden. De rechtbank heeft echter niet aangetoond dat de zaak door een economische raadkamer is behandeld, wat in strijd is met de wetgeving.

De conclusie van de Procureur-Generaal is dat het eerste middel slaagt en dat de bestreden beschikking vernietigd moet worden. De zaak moet worden terugverwezen naar de rechtbank Oost-Brabant voor een nieuwe behandeling van het klaagschrift. De Procureur-Generaal heeft geen ambtshalve gronden aangetroffen die tot vernietiging van de uitspraak aanleiding geven.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/03359 B
Zitting30 juni 2020
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[klager 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
en
[klager 2],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
en
[klager 3],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
hierna: de klagers.

1.Inleiding

1.1.
De rechtbank Oost-Brabant heeft bij beschikking van 2 juli 2019 het klaagschrift ex art. 552a Sv niet-ontvankelijk verklaard voor wat betreft de laptop van klager [klager 3] . Verder heeft de rechtbank het klaagschrift gegrond verklaard voor wat betreft de gegevens afkomstig van de telefoon van de klager [klager 3] en de officier van justitie gelast de desbetreffende gegevens te vernietigen. Ten slotte heeft de rechtbank het klaagschrift voor het overige ongegrond verklaard.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klagers en is blijkens de akte rechtsmiddel niet gericht tegen de gegrondverklaring van het beklag van de klagers voor wat betreft de gegevens afkomstig van de telefoon van klager [klager 3] . Mr. Th.J. Kelder, advocaat te ‘s‑Gravenhage, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.

2.Eerste middel

2.1.
Het middel klaagt dat het klaagschrift ten onrechte niet is behandeld en de bestreden beschikking ten onrechte niet is gewezen door een economische raadkamer.
2.2.
Uit de stukken van het geding blijkt, voor zover hier van belang, het volgende:
(i) Op 15 november 2017 hebben doorzoekingen plaatsgevonden in kantoren van de klagers. Daarbij zijn documenten en gegevensdragers in beslag genomen en digitale gegevens vastgelegd.
(ii) Op 24 november 2017 is namens de klagers een klaagschrift ex art. 552a Sv ingediend dat strekt tot vernietiging van de inbeslaggenomen of vastgelegde gegevens en tot teruggave van de inbeslaggenomen documenten.
(iii) Het klaagschrift is op 6 maart 2018 behandeld in openbare raadkamer. Vervolgens heeft de rechtbank bij beschikking van 20 maart 2018 de behandeling in raadkamer heropend en voor onbepaalde tijd geschorst. Deze beschikking houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Uit de stukken in het dossier en het verhandelde in raadkamer blijkt dat klagers worden verdacht van overtreding van artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet. De verdenking is onstaan naar aanleiding van een arbeidsongeval bij de werkzaamheden bij de sluis te [plaats] waarbij op 10 juli 2017 een werknemer van een onderaannemer van klagers is overleden. In het kader van het onderzoek naar het arbeidsongeval hebben op 15 november 2017 doorzoekingen plaatsgevonden in de kantoren van klagers te [plaats] en te [plaats] .”
(iv) Op 28 mei 2019 is het klaagschrift in openbare raadkamer behandeld. De behandeling van het klaagschrift is daarbij hervat in de stand van het geding waarop het zich op 20 maart 2018 bevond.
(v) Vervolgens heeft de rechtbank bij beschikking van 2 juli 2019 beslist op het klaagschrift.
2.3.
Aan het middel is ten grondslag gelegd dat het klaagschrift op grond van art. 38 WED in verbinding met art. 21 Sv door de economische raadkamer had moeten worden behandeld, aangezien de zaak betrekking heeft op een verdenking ter zake van art. 32 Arbeidsomstandighedenwet en een overtreding van deze bepaling op grond van art. 1, onder 1, WED een economisch delict oplevert.
2.4.
In de toelichting op het middel wordt verwezen naar HR 27 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB8752, NJ 2007/649. Daarin overwoog de Hoge Raad, voor zover hier van belang, het volgende:
“4.1. Het middel behelst de klacht dat de zaak in strijd met onder meer art. 38 Wet op de economische delicten (WED) niet door de economische kamer van de Rechtbank is behandeld die bevoegd is vanwege de pretense overtreding van een economisch delic
4.2. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van belang:
Art. 52 RO:
"1. Het bestuur vormt voor het behandelen en beslissen van zaken betreffende economische delicten enkelvoudige en meervoudige kamers onder de benaming van economische kamers. Het bestuur bepaalt de bezetting van deze kamers.
2. Degene die zitting heeft in een enkelvoudige economische kamer draagt de titel van economische politierechter."
Art. 38 WED:
"De kennisneming van economische delicten in eerste aanleg is bij uitsluiting opgedragen aan de rechtbank. Economische delicten worden behandeld en beslist door de economische kamers van de rechtbank, bedoeld in artikel 52 van de Wet op de rechterlijke organisatie." [1]
Art. 46 WED, welke bepaling tot de inwerkingtreding op 1 januari 1994 van de wet van 8 november 1993 (Stb. 591), luidde:
"In zaken betreffende economische delicten treedt, behoudens het bepaalde in de artikelen 371 en 488 van het Wetboek van Strafvordering, als raadkamer een meervoudige economische kamer op."
Art. 64 RO, dat op de gerechtshoven betrekking heeft:
"Het bestuur vormt voor het behandelen en beslissen van zaken waarin door de economische kamers van de rechtbanken vonnis is gewezen dan wel een bevel of een beschikking is gegeven, enkelvoudige en meervoudige kamers onder de benaming van economische kamers. Het bestuur bepaalt de bezetting van deze kamers."
Art. 53 WED, dat op de gerechtshoven betrekking heeft:
"1. In zaken betreffende economische delicten treedt als raadkamer een economische kamer op.
2. De behandeling door de raadkamer vindt plaats in het openbaar."
4.3. Met de inwerkingtreding van de onder 4.2 genoemde wet is art. 46 WED, zoals hiervoor weergegeven, komen te vervallen. De totstandkomingsgeschiedenis van die wet bevat geen aanwijzing dat de wetgever heeft beoogd op rechtbankniveau de economische kamers niet langer als raadkamers te laten functioneren. De omstandigheid dat art. 53 WED bepaalt dat op hofniveau de economische kamers als raadkamers optreden, wijst op het tegendeel. Dit zou anders zijn indien de wetgever zou hebben uiteengezet dat en waarom op rechtbankniveau de economische kamers niet meer als raadkamers zouden moeten optreden.
4.4. In art. 38 WED wordt de kennisneming van economische delicten bij uitsluiting opgedragen aan de rechtbank en wordt de behandeling en beslissing van economische delicten voorbehouden aan economische kamers. Onder economische kamers worden gelet op de desbetreffende verwijzing in art. 38 WED (na de inwerkingtreding van de wet van 21 december 2001, Stb. 2002, 1) de krachtens art. 52 RO onder deze benaming gevormde enkelvoudige en meervoudige kamers verstaan. In aanmerking genomen dat in zaken betreffende economische delicten uitsluitend economische kamers als bedoeld in art. 38 WED en art. 52 RO optreden en ook in die zaken art. 21 Sv bepaalt dat de behandeling door de raadkamer geschiedt in alle gevallen waarin niet de beslissing door het rechterlijk college op de terechtzitting is voorgeschreven of aldaar ambtshalve wordt genomen, treedt in zulke gevallen als raadkamer een economische kamer op. Het voormalige art. 46 WED liet uitsluitend de meervoudige economische kamer als raadkamer toe. Het vervallen van die bepaling ging gepaard met de invoering van enkelvoudige raadkamers.
4.5. De bestreden beschikking houdt niet in dat zij is gegeven door een economische raadkamer. Ook het proces-verbaal van de daaraan voorafgegane behandeling in raadkamer bevat geen aanwijzing dat de zaak is behandeld door een economische raadkamer. Het moet er dus voor worden gehouden dat de zaak niet is behandeld door een economische raadkamer.
4.6. Het middel slaagt.”
2.5.
De onderhavige zaak heeft, zoals de rechtbank heeft overwogen in haar beschikking van 20 maart 2018, betrekking op een verdenking van een overtreding van art. 32 Arbeidsomstandighedenwet. In art. 1, onder 1, WED zijn overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens art. 32 Arbeidsomstandighedenwet aangewezen als economische delicten. Gelet op de hiervoor aangehaalde beschikking van de Hoge Raad diende daarom in deze zaak een economische kamer als raadkamer op te treden.
2.6.
De beschikkingen van 20 maart 2018 en 2 juli 2019 houden echter niet in dat zij zijn gegeven door een economische raadkamer. Uit de processen-verbaal van de behandeling van het klaagschrift in raadkamer van 6 maart 2018 en 25 mei 2019 kan evenmin worden afgeleid dat het klaagschrift is behandeld door een economische raadkamer. Gelet hierop moet het er mijns inziens voor worden gehouden dat het klaagschrift ten onrechte niet is behandeld door een economische raadkamer.
2.7.
Het middel slaagt.

3.Conclusie

3.1.
Het eerste middel slaagt. Gelet daarop behoeft het tweede middel geen bespreking. Indien de Hoge Raad anders oordeelt, dan ben ik, indien de Hoge Raad dat wenst, uiteraard bereid aanvullend te concluderen.
3.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
3.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen, en tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Oost-Brabant teneinde op het bestaande klaagschrift opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Opmerking AG: Bij de op 11 augustus 2016 in werking getreden Wet implementatie verordening en richtlijn marktmisbruik (Stb. 2016, 297) is art. 38 WED gewijzigd. Daarbij is de bestaande tekst aangeduid als het eerste lid en is aan deze bepaling een tweede lid toegevoegd.