ECLI:NL:PHR:2020:415

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
10 maart 2020
Publicatiedatum
23 april 2020
Zaaknummer
18/01999
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omzetting van voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraffen in taakstraffen en de toepassing van artikel 22b Sr

In deze zaak gaat het om de vraag of de Hoge Raad de omzetting van vijf voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraffen in taakstraffen kan toestaan, gezien de recente wijzigingen in de wetgeving. De verdachte, geboren in 1989, heeft meerdere veroordelingen voor diefstal en andere misdrijven. De zaak is behandeld op 10 maart 2020, waarbij de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad de conclusie heeft getrokken dat de wijziging van artikel 14g Sr, die per 1 januari 2020 in werking is getreden, invloed heeft op de mogelijkheid om taakstraffen op te leggen in plaats van gevangenisstraffen. De Hoge Raad oordeelt dat er geen overgangsrecht is en dat de wijziging onmiddellijke werking heeft. De verdachte heeft in het verleden al meerdere kansen gekregen, maar heeft zich niet aan de voorwaarden gehouden. Het hof heeft daarom besloten om in plaats van de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraffen een aantal taakstraffen op te leggen. De Hoge Raad concludeert dat het oordeel van het hof niet onjuist is en dat de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straffen een onvermijdelijke consequentie is van het opnieuw plegen van strafbare feiten. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en voor het overige tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer18/01999
Zitting10 maart 2020

CONCLUSIE

A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 8 november 2017 door het gerechtshof Den Haag wegens het onder 1. en 2. bewezen verklaarde, opleverende “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 104 dagen, waarvan zestig dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en onder voorwaarden zoals in het arrest omschreven, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Voorts heeft het hof de tenuitvoerlegging gelast van vijf voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraffen voor de duur van negentig dagen (parketnummer 10-069064-14), twee weken (parketnummer 10-037884-15), 29 dagen (parketnummer 16-196278-15), één week (parketnummer 10-232043-15) en vier weken (parketnummer 16-103545-16) en de eerste drie vervangen door taakstraffen voor de duur van respectievelijk 180 uren, 28 uren en 58 uren.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. E. Tamas, advocaat te 's‑Gravenhage, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel richt zich tegen het oordeel van het hof dat art. 14g lid 2, in verbinding met art. 22b, Sr in de weg staat aan het omzetten van alle vijf eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraffen in taakstraffen.
De per 1 januari 2020 in werking getreden Wet USB [1] heeft geen verandering gebracht in de mogelijkheid van hoger beroep tegen het vonnis waarvan deel uitmaakt de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging in geval van niet-naleving van de aan een voorwaardelijke veroordeling verbonden algemene voorwaarde, zo oordeelde de Hoge Raad op 6 maart 2020 naar aanleiding van een vordering tot cassatie in het belang der wet. [2] Het stelsel van rechtsmiddelen is op dat punt dus ongewijzigd gebleven. Daaruit volgt ook dat – mocht daaromtrent al twijfel kunnen bestaan – op ditzelfde punt ten aanzien van het cassatieberoep uit de Wet USB evenmin veranderingen voortvloeien. Het cassatieberoep is ontvankelijk.
5. Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
“Bij vonnis van de politierechter van de rechtbank Rotterdam van
30 juni 2014onder parketnummer
10-069064-14is de verdachte wegens (gekwalificeerde) diefstallen veroordeeld tot - voor zover van belang - een gevangenisstraf van 92 dagen, met bevel dat 90 dagen van die gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden, gelegd onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van drie jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Bij vonnis van de politierechter van de rechtbank Rotterdam van
6 juli 2015onder parketnummer
10-037884-15is de verdachte, wegens kraken en vernieling veroordeeld tot een taakstraf van 40 uur subsidiair 20 dagen hechtenis en een gevangenisstraf van 2 weken met bevel dat die gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Bij vonnis de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van
25 november 2015onder parketnummer
16-196278-15is de verdachte wegens gekwalificeerde diefstal veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 dagen, met bevel dat 29 dagen van die gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van
8 juni 2016onder parketnummer
10-232043-15is de verdachte wegens diefstal veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 week, met bevel dat die gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van
22 augustus 2016onder parketnummer
16-103545-16is de verdachte wegens gekwalificeerde diefstal veroordeeld - voor zover van belang - tot een gevangenisstraf voor de duur van vier weken, met bevel dat die gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat overeenkomstig het vonnis waarvan beroep zal worden besloten ten aanzien van de ingediende vorderingen tot tenuitvoerlegging van die niet tenuitvoergelegde straffen.
Door en namens de verdediging is verzocht gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte hetzij de proeftijden te verlengen, dan wel een taakstraf te gelasten in plaats van een last tot tenuitvoerlegging van de opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraffen.
In hoger beroep is komen vast te staan dat de verdachte steeds de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. De verdachte heeft immers de in de onderhavige strafzaak bewezen verklaarde feiten begaan terwijl de hiervoor bedoelde proeftijden nog niet waren verstreken.
Beoordeling
Het hof komt tot een andere beoordeling dan de rechtbank.
Uit het uittreksel van de Justitiële Documentatie blijkt dat de proeftijd van de voorwaardelijk opgelegde straf onder parketnummer 10-069064-14 al een keer met een jaar is verlengd en dat ten aanzien van de onder de parketnummers 10-196278-15 en 10-069064-14 voorwaardelijk opgelegde straffen al eerder tenuitvoerlegging is gevorderd, welke vorderingen eerder zijn afgewezen. De verdachte heeft in dit kader dan ook al vele kansen en waarschuwingen gehad.
Tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke opgelegde straffen is naar het oordeel van het hof op dit moment dan ook een onvermijdelijke consequentie van het opnieuw plegen van strafbare feiten terwijl de verdachte in vijf proeftijden 'loopt' . Ondanks dat het beter lijkt te gaan met de verdachte en er veel hulpverlening is voor hem persoonlijk en voor het gezin waar hij deel van uit maakt, is hij toch weer de fout in gegaan.
Uit het uittreksel van de Justitiële Documentatie blijkt voorts dat de verdachte op 30 juni 2015 onherroepelijk is veroordeeld wegens gekwalificeerde diefstal tot een taakstraf van 20 uur subsidiair 10 dagen hechtenis en tot een voorwaardelijke gevangenisstraf (rolnummer 21-000656- 15). De verdachte heeft ter zitting bevestigd dat hij deze taakstraf heeft verricht.
Dat is - gelet op het tweede lid van artikel 14g van het. Wetboek van Strafrecht - relevant in het kader van de beoordeling in hoeverre artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht toepasselijk is en dus in hoeverre het thans mogelijk is inzake de verschillende parketnummers een taakstraf te gelasten in plaats van een last tot tenuitvoerlegging van de opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraffen.
Gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals die onder meer blijken uit de verslagen van Bouman GGZ, is het hof van oordeel dat de tenuitvoerlegging van alle voorwaardelijke gevangenisstraffen de in het kader van de bijzondere voorwaarden op te leggen behandeling teveel zou doorkruisen. Ook heeft het hof oog voor de gevolgen die langdurige afwezigheid van de verdachte thuis voor de gezinssituatie met zich zou brengen.
Het hof zal daarom in plaats van de tenuitvoerlegging van een aantal van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraffen een taakstraf gelasten.
Het hof hecht er aan te benadrukken dat de verdachte nadat voornoemde straffen zijn geëxecuteerd, nog slechts in één proeftijd zal lopen, namelijk de proeftijd zoals het hof in dit arrest nader zal bepalen. Het is daarmee aan de verdachte om na ommekomst van de detentie met ondersteuning van de hulpverlening zijn leven zonder recidive verder op te bouwen.
Het hof houdt daarbij rekening met hetgeen is bepaald in de artikelen 14g, tweede lid, in verbinding met artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht, waaruit volgt dat niet alle voorwaardelijke gevangenisstraffen kunnen worden omgezet in een taakstraf.
Het hof zal, gelet op het voorgaande, de gevorderde tenuitvoerleggingen gelasten van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraffen onder de parketnummers
10-232043-15(een gevangenisstraf voor de duur van 1 week) en
16-103545-16(een gevangenisstraf voor de duur van 4 weken).
Het hof zal inzake de parketnummers
10-069064-14,
10-037884-15en
16-196278-15in plaats van een last tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraffen taakstraffen gelasten van respectievelijk 180 uren subsidiair 90 dagen hechtenis, 28 uren subsidiair 14 dagen hechtenis, en 58 uren subsidiair 29 dagen hechtenis. Gelet op de grote hoeveelheid om te zetten dagen gevangenisstraf in taakstraf zal het hof ten voordele van de verdachte afwijken van de geldende LOVS-afspraken ten aanzien van de te hanteren maatstaf bij die omzetting.
In totaal zal de verdachte uit hoofde van de vorderingen tenuitvoerlegging derhalve 266 uren taakstraf moeten verrichten en 5 weken gevangenisstraf moeten uitzitten.”
6. Met inwerkingtreding van de Wet USB [3] per 1 januari 2020 is art. 14g Sr komen te vervallen. Art. 14g lid 2 Sr luidde:
“In plaats van een last tot tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf te geven kan de rechter een taakstraf als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, gelasten. De artikelen 22b tot en met 22k zijn van overeenkomstige toepassing.”
7. Er is niet voorzien in overgangsrecht waardoor deze wijziging onmiddellijke werking heeft. Art. 6:6:21 lid 2 Sv stemt overeen met art. 14g lid 2 (oud) Sr [4] en luidt:
“In plaats van het op grond van het eerste lid, onder a, bevelen van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, kan de rechter de tenuitvoerlegging van een taakstraf gelasten. Artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6:1:15, 6:3:1 tot en met 6:3:6, 6:3:14 en 6:6:23 van dit wetboek zijn van overeenkomstige toepassing.”
8. Art. 22b Sr is van overeenkomstige toepassing gebleven. Dat artikel luidt als volgt:
“1 (…).
2 Een taakstraf wordt voorts niet opgelegd in geval van veroordeling voor een misdrijf indien:
1° aan de veroordeelde in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit wegens een soortgelijk misdrijf een taakstraf is opgelegd, en
2° de veroordeelde deze taakstraf heeft verricht dan wel op grond van artikel 6:3:3 van het Wetboek van Strafvordering de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is bevolen.
3 Van het eerste en tweede lid kan worden afgeweken indien naast de taakstraf een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel wordt opgelegd.“
9. Het zich bij de stukken bevindende Uittreksel Justitiële Documentatie van 6 oktober 2017 houdt omtrent de vijf hierboven genoemde parketnummers in dat de verdachte:
(i) bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 8 juni 2016 (parketnummer
10-232043-15), wegens “diefstal”, gepleegd in de periode van 21 t/m 23 april 2015, is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één week met een proeftijd van twee jaren en dat het vonnis op 23 juni 2016 onherroepelijk is geworden,
(ii) bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 22 augustus 2016 (parketnummer
16-103545-16), wegens “diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak”, gepleegd op 3 februari 2015, is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier weken met een proeftijd van twee jaren en dat het vonnis op 6 september 2016 onherroepelijk is geworden,
(iii) bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 30 juni 2014 (parketnummer
10-069064-14), wegens 1. “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak” en 2. en 3. telkens “diefstal”, gepleegd op respectievelijk 19 maart 2014, 19 maart 2014 en in de periode van 21 december 2013 t/m 30 december 2013, is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 92 dagen, waarvan 90 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, welke gedeeltelijk is ten uitvoer gelegd (parketnummer 21-000656-15) en dat vonnis op 15 juli 2014 onherroepelijk is geworden,
(iv) bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 6 juli 2015 (parketnummer
10-037884-15), wegens “kraken” en “opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen”, beide gepleegd op 23 februari 2015, is veroordeeld tot een werkstraf van veertig uren, subsidiair twintig dagen hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken met een proeftijd van twee jaren, waarvan de werkstraf is verricht en dat vonnis op 5 april 2016 onherroepelijk is geworden, en
(v) bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 25 november 2015 (parketnummer
16-196278-15), wegens “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming”, gepleegd op 7 december 2014, is veroordeeld tot dertig dagen gevangenisstraf waarvan 29 voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en dat vonnis op 25 november 2015 onherroepelijk is geworden.
10. Onder “het door hem begane feit” als bedoeld in art. 22b lid 2 Sr moet gelet op HR 19 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:255,
NJ2019/300 m.nt. Ten Voorde, r.o. 2.5 voor zover hier van belang worden verstaan “het feit ter zake waarvan de verdachte is veroordeeld tot de voorwaardelijk opgelegde straf waarvan de tenuitvoerlegging wordt gevorderd”. Aan het gelasten van een taakstraf in bovengenoemde zaken kon dus niet in de weg staan de op 30 juni 2015 opgelegde werkstraf van twintig uren, subsidiair tien dagen hechtenis. Alle hierboven opgesomde feiten dateren immers van daarvoor. Tot cassatie hoeft dit echter niet te leiden. Het Uittreksel Justitiële Documentatie houdt namelijk ook in dat de verdachte bij vonnis van de rechtbank Rotterdam, locatie Dordrecht, van 7 oktober 2011 (parketnummer
11-164155-11), wegens “diefstal”, gepleegd op 22 mei 2011, is veroordeeld tot een werkstraf van veertig uren, subsidiair twintig dagen hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken met een proeftijd van twee jaren en dat vonnis op 7 oktober 2011 onherroepelijk is geworden . De werkstraf is blijkens het uittreksel voldaan. De feiten ter zake waarvan het hof de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke gevangenisstraf heeft gelast (hierboven onder (i) en (ii) genoemd) zijn soortgelijk en de taakstraf is opgelegd in de vijf jaren voorafgaand aan die door de verdachte begane feiten. Het oordeel van het hof dat het taakstrafverbod eraan in de weg staat om inzake de parketnummers 10-232043-15 en 16-103545-16 de voorwaardelijke gevangenisstraffen om te zetten in taakstraffen, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Nu niet wordt geklaagd over de tul-beslissingen inzake parketnummers 10-069064-14, 10-037884-15 en 16-196278-15, zal ik daar niet verder op ingaan.
11. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het hof – gelet op HR 20 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:202,
NJ2018/219 m.nt. Kooijmans – door art. 22b Sr niet werd belet om bij het gelasten van de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke gevangenisstraffen in de strafzaken met parketnummers 10-232043-15 en 16-103545-16 kortere (onvoorwaardelijke) gevangenisstraffen in combinatie met taakstraffen op te leggen dan het nu heeft gedaan. Dat arrest ging over de zogenoemde ‘Valkenburgse zedenzaak’ en had betrekking op het taakstrafverbod dat geldt op grond van art. 22b, eerste lid, aanhef en onder b, Sr (veroordeling voor jeugdprostitutie art. 248b Sr). Het oordeel van de Hoge Raad omtrent de – vanwege het taakstrafverbod – minimaal op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf luidt als volgt:
“2.5. Art. 22b, derde lid, Sr staat in de in art. 22b, eerste en tweede lid, Sr vermelde gevallen de oplegging van een taakstraf toe, indien naast de taakstraf ook een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel wordt opgelegd. Deze combinatie van een taakstraf en een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is, gelet op art. 9, vierde lid, Sr, mogelijk indien het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen deel van die gevangenisstraf ten hoogste zes maanden bedraagt. Wat betreft de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf geldt op grond van art. 10, tweede lid, Sr dat de duur daarvan ten minste één dag bedraagt.”
12. De steller van het middel heeft dus op zich gelijk dat het hof in het kader van zijn tenuitvoerleggingsbeslissingen ook een gevangenisstraf van één dag had kunnen ‘tullen’ in combinatie met een taakstraf. Het bovengenoemde oordeel van de Hoge Raad oordeel heeft naar ik meen ook te gelden voor een taakstrafverbod op grond van art. 22b lid 2 Sr in combinatie met de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf. Maar het hof zag kennelijk geen aanleiding in de situatie van de verdachte om de tenuitvoerlegging van – een deel van - de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraffen tot het minimum te beperken. Zo schrijft het hof dat de verdachte “al vele kansen en waarschuwingen [heeft] gehad” en “[t]enuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straffen (…) op dit moment dan ook een onvermijdelijke consequentie van het opnieuw plegen van strafbare feiten” is. Tenuitvoerlegging van álle voorwaardelijke gevangenisstraffen zou de in het kader van de bijzondere voorwaarden op te leggen behandeling volgens het hof teveel doorkruisen. Het hof heeft er daarom voor gekozen “in plaats van de tenuitvoerlegging van een aantal van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraffen een taakstraf [te] gelasten”. Dat het hof de tenuitvoerlegging van de twee voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraffen niet heeft beperkt tot één dagis gelet op de bovengenoemde feiten en omstandigheden niet onbegrijpelijk. Dat het hof ook anders had kunnen beslissen maakt dat niet anders.
13. Het middel faalt en kan met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden afgedaan.
14. Ambtshalve merk ik op dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden. Namens de verdachte is op 17 november 2017 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal dus uitspraak doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat dient te leiden tot vermindering van de opgelegde straf aan de hand van de gebruikelijke maatstaf.
15. Andere gronden voor ambtshalve cassatie heb ik niet aangetroffen.
16. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.Wet van 22 februari 2017,
2.HR 6 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:389.
3.Wet van 22 februari 2017, houdende wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met een herziening van de wettelijke regeling van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen (Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen),
4.Zie ook