ECLI:NL:PHR:2020:256

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
31 maart 2020
Publicatiedatum
17 maart 2020
Zaaknummer
19/01776
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • P. van der Meer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de redelijke termijn in strafzaken en de gevolgen voor de strafmaat

In deze zaak, behandeld door de Hoge Raad op 31 maart 2020, is de Procureur-Generaal geconcludeerd dat er sprake is van een schending van de redelijke termijn in de feitelijke aanleg. De termijn tussen het instellen van het hoger beroep en de uitspraak van het hof bedroeg meer dan 25 maanden, wat meer dan twee jaar is. Er zijn geen bijzondere omstandigheden aangetoond die deze overschrijding rechtvaardigen, waardoor de schending van artikel 6, eerste lid, tweede volzin, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) is vastgesteld. De rechter dient ambtshalve te onderzoeken of er inbreuk is gemaakt op deze garantie, maar hoeft dit alleen in bepaalde gevallen in zijn uitspraak te vermelden. In dit geval heeft het hof verzuimd om een gemotiveerde beslissing te geven op het verweer van de verdachte over de schending van de redelijke termijn.

De conclusie van de Procureur-Generaal is dat de Hoge Raad de zaak om doelmatigheidsredenen zelf kan afdoen. De Procureur-Generaal heeft geen gronden aangetroffen waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid om de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen. De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de opgelegde gevangenisstraf. De verdachte was eerder veroordeeld door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en had een gevangenisstraf van twee maanden opgelegd gekregen, evenals schadevergoedingsmaatregelen. De zaak heeft samenhang met een andere zaak, genummerd 19/01793, waarin ook een conclusie zal worden getrokken.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer19/01776
Zitting31 maart 2020

CONCLUSIE

E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 1 november 2018 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, in de zaak met parketnummer 18-132438-16 onder 1, 2 en 3 en in de zaak met parketnummer 18-150301-16 onder 1 subsidiair, 2 subsidiair en 3 subsidiair, telkens wegens “verduistering”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden. Voorts heeft het hof de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen toegewezen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld. Daarnaast heeft het hof de tenuitvoerlegging van twee eerder aan de verdachte opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraffen voor de duur van respectievelijk twee weken en één week gelast.
Er bestaat samenhang met de zaak 19/01793. Ook in die zaak zal ik vandaag concluderen.
Namens de verdachte heeft mr. R.P. Snorn, advocaat te Heerenveen, één middel van cassatie voorgesteld.
Het
middelklaagt over schending van de redelijke termijn in feitelijke aanleg en voert daartoe twee klachten aan. De eerste klacht luidt dat het hof art. 6, eerste lid, EVRM heeft geschonden nu de termijn tussen het instellen van hoger beroep en de uitspraak van het gerechtshof ruim 25 maanden bedraagt en het hof hieraan geen consequenties heeft verbonden ten aanzien van de strafmaat. De tweede klacht houdt in dat art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv is geschonden doordat het hof heeft verzuimd te responderen op een door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. De klachten lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
De verdachte is bij vonnis van 23 september 2016 door de politierechter van de rechtbank Noord-Nederland veroordeeld. Namens de verdachte is op 29 september 2016 tijdig hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Het hoger beroep is ter ’s hofs terechtzitting van 18 oktober 2018 behandeld. De verdachte is bij arrest van 1 november 2018 veroordeeld.
6. Uit het vorenstaande volgt dat de termijn tussen het instellen van het hoger beroep en de uitspraak van het hof inderdaad ruim 25 maanden en dus meer dan twee jaar beloopt. In casu is niet gebleken van bijzondere omstandigheden waarmee rekening zou moeten worden gehouden bij het vaststellen van de gevolgen van de overschrijding van de redelijke termijn. Aldus is sprake van een schending van art. 6, eerste lid tweede volzin, EVRM.
7. De rechter dient ambtshalve te onderzoeken of inbreuk is gemaakt op de onderhavige garantie van art. 6, eerste lid, EVRM, maar behoeft in zijn uitspraak echter alleen in bepaalde gevallen te doen blijken van dat onderzoek, bijvoorbeeld wanneer door of namens de verdachte ter zake verweer is gevoerd; op een zodanig verweer dient immers een gemotiveerde beslissing te worden gegeven. [1] Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn gecompenseerd wordt door strafvermindering. Het staat de rechter evenwel vrij om – na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM. [2]
8. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer in:
“De raadsvrouw voert het woord tot verdediging overeenkomstig een door haar overgelegde pleitnota, die aan dit proces-verbaal is gehecht en waarvan de inhoud geacht moet worden hier te zijn ingevoegd.”
Deze pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:

Strafmaatverweren:- Het gaat om feiten uit 2014 en 2016. Veroordelingen eerste aanleg van juni en september 2016. Er is derhalve een schending van de redelijke termijn nu de behandeling van het hoger beroep langer dan twee jaar na instellen van het hoger beroep aanvangt. Compensatie in de strafmaat.”
9. Aldus is namens de verdachte (hoe beknopt ook) verweer gevoerd inzake de schending van de redelijke termijn. Het hof heeft echter verzuimd op dit verweer een gemotiveerde beslissing te geven.
10. Het middel is dan ook terecht voorgesteld. Ik meen dat de Hoge Raad de zaak om doelmatigheidsredenen zelf kan afdoen. [3]
11. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
12. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de opgelegde gevangenisstraf en (in dat verband) tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
2.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
3.Vgl. onder meer HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:891 (rov 3.4).