Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beoordeling van het derde middel
4.Beoordeling van het vierde middel
5.Slotsom
6.Beslissing
7 april 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 april 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het hof, waarbij hij was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 26 maanden. De advocaat van de verdachte, mr. B.A.C. van Tuinen, had middelen van cassatie voorgesteld, waarbij de Advocaat-Generaal E.J. Hofstee had geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak, maar alleen wat betreft de hoogte van de opgelegde straf.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de fase van het hoger beroep, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het hof had vastgesteld dat de inzendingstermijn van het dossier met vier maanden was overschreden, maar had geoordeeld dat de behandeling in hoger beroep als geheel voldoende voortvarend was geweest. De Hoge Raad oordeelde echter dat de overschrijding van de redelijke termijn niet kon worden genegeerd en besloot om de zaak zelf af te doen.
De Hoge Raad heeft de gevangenisstraf van de verdachte verminderd van 26 maanden naar 24 maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn. Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat ook in de cassatiefase sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn, omdat de stukken te laat door het hof waren ingezonden. Dit leidde tot een verdere vermindering van de opgelegde gevangenisstraf tot 23 maanden. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar verwerpt het beroep voor het overige.