ECLI:NL:PHR:2019:756

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
11 juni 2019
Publicatiedatum
8 juli 2019
Zaaknummer
17/03796
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag door éénjarig kind met kracht heen en weer te schudden en voorwaardelijk opzet op de dood

In deze zaak gaat het om de poging tot doodslag door een verdachte op een éénjarig kind, waarbij de verdachte het kind met kracht heen en weer heeft geschud. De feiten dateren van 14 december 2012, toen de verdachte, terwijl hij alleen met het kind was, handelingen verrichtte die leidden tot ernstige verwondingen bij het kind. De verdachte heeft verklaard dat het kind vrolijk was en goed functioneerde voordat hij het oppakte. Na het schudden vertoonde het kind echter ernstige ademhalingsproblemen en werd het in kritieke toestand naar het ziekenhuis gebracht. Medische onderzoeken toonden aan dat het kind leed aan ernstig hersenletsel, wat werd veroorzaakt door de handelingen van de verdachte. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk en met voorwaardelijk opzet heeft gehandeld, omdat hij de aanmerkelijke kans op de dood van het kind heeft aanvaard. De deskundigen hebben verklaard dat de handelingen van de verdachte, gezien de aard en de omstandigheden, geschikt waren om dodelijk letsel te veroorzaken. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren en zes maanden, waarbij het cassatieberoep van de verdachte werd verworpen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer17/03796
Zitting11 juni 2019

CONCLUSIE

B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 11 juli 2017 door het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch wegens ‘poging tot doodslag’, veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren en zes maanden met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. M.J.J.E. Stassen, advocaat te Tilburg, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het
middelklaagt dat het hof ten onrechte het voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer heeft aangenomen, en mitsdien ten onrechte de poging tot doodslag heeft bewezen verklaard, althans dat het hof zijn beslissing heeft gebaseerd op gronden die deze beslissing niet zonder nadere motivering – die ontbreekt – kunnen dragen.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
‘hij op 14 december 2012 te Tilburg ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] (geb. [geboorteplaats] 2011) van het leven te beroven met dat opzet een of meer vormen van uitwendig en/of mechanisch geweld op en/of tegen het hoofd en/of het lichaam van voornoemde [slachtoffer] heeft toegepast en/of die voornoemde [slachtoffer] met kracht heen en weer heeft geschud, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.’
5. Het hof heeft het verweer dat de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet had op de dood van [slachtoffer] als volgt weergegeven en verworpen:

Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
(…)
Subsidiair is bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de primair ten laste gelegde poging tot doodslag, omdat niet bewezen kan worden dat hij (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer]. Er is onvoldoende bewijs voorhanden dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op de dood heeft aanvaard. Gevaarlijk handelen kan niet meteen worden gekwalificeerd als handelen met een aanmerkelijke kans op de dood. Volgens de raadsman is een kans van 33,3 % of 23 % naar de algemene ervaringsregels niet als aanmerkelijk te achten. Bovendien is de verdachte direct in actie gekomen, door [slachtoffer] te reanimeren en spoedeisende hulp voor haar te zoeken. Ook om die reden kan niet worden geoordeeld dat de verdachte bewust een aanmerkelijke kans heeft aanvaard. (…)
Het hof overweegt als volgt.
Verklaringen van verdachte en medeverdachte
(…)
Volgens genoemde verklaringen van verdachte en [medeverdachte] van 4 januari 2013, (…) - met enkele details aangevuld op 23 en 29 januari 2013 door verdachte - zou het volgende hebben plaatsgevonden.
Verdachte heeft in de nacht van 13 op 14 december 2012 geslapen in de woning van [medeverdachte] aan de [a-straat 1] te Tilburg. Ook [medeverdachte] en haar dochtertje [slachtoffer] waren daar aanwezig. Verdachte werd in de ochtend van 14 december 2012 wakker van het gebrabbel van [slachtoffer]. Verdachte en [medeverdachte] vonden haar vrolijk. Verdachte heeft daar nog aan toegevoegd dat [slachtoffer] goed gezind was, beter dan toen ze naar bed ging. Verdachte ging naar de woonkamer, alwaar [medeverdachte] en [slachtoffer] zich bevonden. [medeverdachte] had de dertien maanden oude [slachtoffer] verzorgd; ze had gegeten en was aangekleed. [slachtoffer] zat in de box. Er was volgens verdachte niets bijzonders aan de hand toen [slachtoffer] in de box zat. Verdachte is op de bank gaan zitten. Toen het bijna 09.15 uur was, liep [medeverdachte] naar de badkamer om haar tanden te poetsen. Zij vroeg aan verdachte of hij alvast het jasje van [slachtoffer] bij haar aan wilde doen, want ze had met [slachtoffer] om 09.30 uur een afspraak bij de huisarts. Verdachte heeft vervolgens het jasje uit de slaapkamer gehaald en is naar de box gelopen. Verdachte pakte [slachtoffer] op uit de box. Hij liep met haar op de arm naar de keuken, met de jas van [slachtoffer] in de hand. Toen hij de keuken binnenstapte, merkte hij dat het niet goed met haar ging. Er kwam slijm uit de mond van [slachtoffer]. Toen verdachte het slijm wilde afvegen, gooide [slachtoffer] haar hoofd achterover. [medeverdachte] zag dit ook (“gooit ze haar nek achterover”). Verdachte zag de ogen van [slachtoffer] wegdraaien. Beiden hebben verklaard dat [slachtoffer] niet meer kon ademen. Verdachte zag dat [slachtoffer] stopte met ademen en dat ze om de 30 seconden een teug lucht haalde. Verdachte heeft daarop lucht in haar mondje geblazen. Vervolgens is hij met [slachtoffer] naar de huisarts gerend, waarbij het kind onderweg in de kinderstoel van de fiets van [medeverdachte] - die verdachte en het kind achterna was gekomen - is geplaatst. Verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] levenloos was toen ze in het stoeltje werd gezet, ze was slap en op sterven na dood.
Medische bevindingen
Uit het medisch dossier van de huisarts, zoals weergegeven op dossierpagina 795 en verder, blijkt dat de huisarts op 14 december 2012 een slap kind zag met een slechte, gaspende ademhaling dat niet reageerde op pijnprikkels. De huisartsenpraktijk heeft met spoed gebeld met het noodnummer 112. [slachtoffer] is vervolgens met een traumahelikopter vervoerd naar het Universitair Medisch Centrum St. Radboud te Nijmegen. Daar is zij opgenomen op de afdeling intensive care. Dr. [betrokkene 1] constateerde intracraniële afwijkingen (subduraal hematoom/hychromen) met neuropathologie, hetgeen hem aanleiding gaf een AMK melding te doen vanwege mogelijk ‘non accidental inflicted injury’.
In eerste aanleg is door forensisch arts W.A. Karst, verbonden aan het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI), medisch-forensisch onderzoek verricht.
De resultaten van zijn onderzoek zijn neergelegd in het NFI-rapport d.d. 12 maart 2014, genaamd “Medisch-forensisch onderzoek naar aanleiding van een vermoeden van lichamelijke mishandeling van een minderjarige”.
Op pagina 7 van het rapport is vermeld dat [slachtoffer] op 14 december 2012 werd opgenomen op de Intensive Care van het UMC St. Radboud in Nijmegen met een zeer verlaagd bewustzijn en een vermoeden op levensgevaarlijke drukverhoging in de hersenen. Door een oogarts werden op 14 december 2012 uitgebreide netvliesbloedingen geconstateerd. Op een MRI-scan van 15 december 2012 werden aanwijzingen voor ernstig hersenletsel door doorgemaakt zuurstofgebrek geconstateerd.
Op pagina 10 van het rapport schrijft de deskundige Karst: “[slachtoffer] werd op 14 december 2012 plots hulpbehoevend, met onder meer een diepe bewustzijnsstoornis en ademhalingsproblemen. In het ziekenhuis bleek sprake van hersenletsel, later waren er aanwijzingen voor hersenschade met weefselversterf”. Op de pagina’s 17 en 18 van zijn rapport vermeldt de deskundige: “Bij [slachtoffer] zijn onder meer ernstig hersenletsel, bloeduitstortingen onder het harde hersenvlies, uitgebreide netvliesbloedingen en diverse huidletsels geconstateerd. De bloeduitstortingen onder het harde hersenvlies en de netvliesbloedingen vormen een aanwijzing voor het ontstaansmechanisme van het hersenletsel. Deze combinatie van bevindingen is passend bij toegebracht schedelhersenletsel door heftig schudden (acceleratie-deceleratietrauma), door forse impact, of door de combinatie van beide. Er zijn geen medische aandoeningen geconstateerd die de combinatie van bevindingen kunnen verklaren. De geconstateerde letsels zijn niet ontstaan door eigen toedoen of gedragingen van [slachtoffer], bij normaal uitgevoerde verzorgingshandelingen (inclusief het eventueel hardhandig aantrekken van een jas voorafgaande aan de gang naar de huisarts op 14 december 2012), of bij de bevalling”.
Op pagina 19 schrijft de deskundige dat, op basis van onderzoek, wordt aangenomen dat een aanmerkelijke kracht (door een puber/volwassene), frequentie (circa 2-5 bewegingen per seconde) en duur (vanaf circa 5 seconden) vereist is in geval schudden (zonder impact) de oorzaak is van ernstig hersenletsel. Het toebrengen van hersenletsel bij kleine kinderen door middel van schudden en/of impact is dusdanig heftig dat getuigen de handeling als direct gevaarlijk zouden kwalificeren.
Op de pagina’s 20 en 21 concludeert de deskundige dat de combinatie van het hersenletsel, bloeduitstortingen onder het harde hersenvlies en de netvliesbloedingen zeer veel waarschijnlijker zijn bij een niet-accidentele toedracht dan bij een accidentele toedracht of medische aandoening. Uitgaande van een normaal functioneren van [slachtoffer] op 14 december 2012 in de ochtend, is het hersenletsel op de dag van de opname op 14 december 2012 ontstaan. Een veroorzakend incident zal gezien de noodzakelijke heftigheid waarschijnlijk tegelijkertijd tot de netvliesbloedingen en de bloeduitstorting onder het harde hersenvlies hebben geleid. Op basis van studies naar de tijdsduur tussen een traumatisch incident en het ontstaan van klinische verschijnselen bij toegebracht ernstig hersenletsel, kan worden geconcludeerd dat het traumatische incident juist voor - ordergrootte: seconden - het ontstaan van de klinische verschijnselen, zoals bijvoorbeeld een onmiddellijke daling van het bewustzijnsniveau, onregelmatige ademhaling, moeilijkheden bij het ademen of ademstilstand en frequente insulten, moet hebben plaatsgevonden, aldus de deskundige Karst.
Gehoord als deskundige ter terechtzitting van de rechtbank op 13 maart 2014 heeft Karst verklaard dat hij geen uitspraak heeft gedaan over het tijdstip waarop het letsel is ontstaan, maar dat hij wel kan zeggen dat bij een dusdanig ernstig hersenletsel er direct sprake moet zijn van bewustzijnsvermindering en klinische verschijnselen zoals slapte en ademhalingsproblematiek.
Het moment dat de verschijnselen zichtbaar zijn geworden zegt niets over het moment waarop het letsel is ontstaan, maar het traumatische incident moet seconden voor het ontstaan van de genoemde klinische verschijnselen hebben plaatsgevonden. Kort voor het ontstaan van de bewustzijns- en ademhalingsproblematiek moet er iets ernstigs zijn voorgevallen. Direct na het ontstaan van het letsel ontstaan de complicaties. Voorts heeft de deskundige verklaard dat er binnen zijn vakgebied geen hogere mate van waarschijnlijkheid dan “zeer veel waarschijnlijker” bestaat.
Ook ter terechtzitting van de rechtbank op 27 mei 2014 is deskundige Karst gehoord. Hij heeft verklaard: “U vraagt mij naar mijn bevindingen met betrekking tot de bloeduitstorting onder het harde hersenvlies. Het is heel onaannemelijk dat dit door een valpartij gebeurd is. Dan zou een bloeduitstorting ook aan de achterkant zitten. (...) U vraagt mij naar een bloeduitstorting in de subdurale ruimte en hoe deze kan ontstaan. Dit kan ontstaan bij de geboorte (...) bij een schedelbreuk of een heftig schudincident. (...) Ernstig hersenletsel kan niet ontstaan door een val tegen een rand van een tafel. Bovendien zou je daarna niet meer normaal kunnen functioneren. (...) Als men ernstig hersenletsel toebrengt bij een klein kind dan zal dit kunnen leiden tot bewustzijnsvermindering, slapte en ademhalingsproblemen. Ik kan niet uitsluiten dat iemand een kind met die verschijnselen in de box legt en dat iemand anders die verschijnselen waarneemt op het moment dat die persoon het kind uit de box pakt. Van belang is het vaststellen wat het laatste moment van normaal functioneren is geweest. Van belang zijn verschijnselen als slapte, bleekheid en een kind dat niet reageert. Het is voor een kind bijvoorbeeld niet mogelijk om te brabbelen als er sprake is van ernstig hersenletsel. (...) Bij ernstig hersenletsel verwacht je een slappe pop, die kun je geen jasje aantrekken, zonder dat de slapte opvalt.”
De deskundige heeft op vragen van de raadsman als volgt verklaard: “Er kan geen sprake zijn van een symptoomvrije periode na dusdanig ernstig hersenletsel. Dit is af te leiden uit een studie naar 57 zaken met bekennende verdachten. (...) Uit een Groningse studie blijkt dat er niet één geval bekend is waarbij sprake is geweest van een symptoomvrije periode. Het is medisch gezien ook niet voorstelbaar dat er tijd tussen zit. Er ontstaan direct klinische verschijnselen. Als er niet medisch wordt ingegrepen en een kind bijvoorbeeld wordt weggelegd in de box dan kan er variatie optreden in de verschijnselen, maar op het moment dat er eenmaal verschijnselen aanwezig zijn, dan kan het niet zo zijn dat daaraan voorafgaand een symptoomvrije periode is geweest. Na het optreden van geweld zullen er direct symptomen optreden. Er is direct sprake van bewustzijnsvermindering. Er kunnen nog wel onbewuste zuigreflexen en huilgedrag optreden, maar dit huilen is direct herkenbaar als niet-normaal gedrag. Er zal ook sprake zijn van slapte en bewustzijnsvermindering”.
In de procedure in hoger beroep is op verzoek van de verdediging contra-onderzoek verricht door een andere deskundige. Dit naar aanleiding van een door de verdediging ingebrachte Forensisch Medische Quickscan d.d. 3 november 2014 van Dr. med. D. Spendlove, en drs. S.J.M. Eikelenboom-Schieveld (beiden verbonden aan Independent Forensic Services). In de quickscan is onder meer gereageerd op de conclusie van deskundige Karst, zoals hiervoor aangehaald (pagina 20 van diens rapport), waarbij is gesteld dat bij het toegepaste geweld wel degelijk een symptoomvrije periode mogelijk is. Spendlove en Eikelenboom-Schieveld hebben geadviseerd een contra-expertise te laten uitvoeren op basis van het nog beschikbare materiaal, waarbij in het bijzonder een herbeoordeling van het radiologisch en medisch materiaal en een onderzoek van het forensisch en volledig medisch dossier met betrekking tot verdere aanwijzingen die voor en tegen een symptoomvrije periode spreken zouden moeten worden onderzocht.
De contra-deskundige, forensisch arts L.M. Spooren, verbonden aan de Forensische Polikliniek Kindermishandeling, expertisecentrum voor letselonderzoek bij kinderen, heeft haar bevindingen neergelegd in een rapport d.d. 19 juli 2016. Op basis van de inhoud van dit rapport stelt het hof vast dat forensisch arts Spooren de hiervoor genoemde bevindingen van de deskundige Karst onderschrijft.
Zo beschrijft Spooren op pagina 15 van haar rapport dat een bloeding onder het harde hersenvlies ontstaat wanneer bloedvaten in de schedel (af)scheuren en dat krachten waarbij dit kan optreden herhaalde voor- en achterwaartse bewegingen en rotatiebewegingen van het hoofd (acceleratie-deceleratietrauma) kunnen zijn, wat bijvoorbeeld kan optreden wanneer een kind krachtig bij de borstkas wordt omvat en wordt “geschud”. Voorts concludeert Spooren op pagina 17 van haar rapport: “Het acuut in een medische noodsituatie raken van [slachtoffer] is uitsluitend te verklaren vanuit een direct aan die medische noodsituatie voorafgaand veroorzakend incident.”
Ten aanzien van de door de verdediging genoemde symptoomvrije periode schrijft Spooren op pagina 18 van het rapport dat de mogelijkheid van het bestaan van een symptoomvrije periode bij kinderen (met hersenschade) omstreden is. Indien de mogelijkheid van een symptoomvrije periode bij kinderen wordt aangenomen, zouden bij medische onderzoekingen die worden verricht na die periode bevindingen moeten worden gedaan die het ontstaan van de symptomen kan of kunnen verklaren. De onderbouwing van dat standpunt in de Forensisch Medische Quickscan d.d. 3 november 2014 is bekritiseerd, waarbij de aanwijzingen voor of tegen een symptoomvrije periode zijn nagegaan. Op pagina 20 concludeert deskundige Spooren: “Bij [slachtoffer] werden na het ontstaan van de symptomen geen medische bevindingen gedaan die - achteraf gezien - een verklaring zouden kunnen vormen voor een symptoomvrije periode voorafgaand aan de symptomen.”
Beoordeling hof
Op basis van de bovenstaande medische onderzoeksbevindingen stelt het hof vast dat het bij [slachtoffer] op 14 december 2012 geconstateerde hersenletsel die dag moet zijn ontstaan, kort voor het ontstaan van de medische noodtoestand. Immers, op grond van de door de verdachte en [medeverdachte] op 4 januari 2013 bij de politie afgelegde verklaringen, op details aangevuld door de verdachte op 23 en 29 januari 2013, kan worden vastgesteld dat [slachtoffer] die ochtend normaal functioneerde; ze brabbelde, was vrolijk, had gegeten en zat aangekleed in de box.
Op basis van genoemde onderzoeksbevindingen van deskundige Karst, die worden onderschreven door deskundige Spooren, stelt het hof voorts vast dat er sprake is geweest van een niet-accidentele toedracht en dat de medische noodtoestand van [slachtoffer] moet zijn ontstaan door heftig schudden, een forse impact, of door de combinatie van beide. In de seconden voor de ademhalingsproblemen moet er heftig en zeer krachtig geweld zijn uitgeoefend op [slachtoffer].
Uit de verklaringen van verdachte en [medeverdachte] blijkt dat verdachte degene is geweest die in de woonkamer gedurende korte tijd alleen met [slachtoffer] is geweest, toen de medeverdachte in de badkamer was. [slachtoffer] bevond zich in de box en verdachte was gevraagd haar jas aan te doen. Verdachte heeft zulks ook verklaard op 4 januari 2013, waaraan hij toevoegt: “... als ik er nu over nadenk was dit de enige minuut dat ik alleen ben geweest met [slachtoffer]”. Terwijl de medeverdachte in de badkamer was, was verdachte met [slachtoffer] gedurende in elk geval de seconden voordat de klinische verschijnselen zich voordeden (te weten de ademhalingsproblemen, het achterover gooien van hoofd/nek en de moeizame ademhaling c.q. het wegvallen van [slachtoffer]).
Om die reden kan het niet anders zijn dan dat verdachte degene is geweest die gewelddadige handelingen heeft verricht jegens [slachtoffer].
Nu uit de verklaringen van beide verdachten blijkt dat [medeverdachte] zich in de bewuste tijd niet in de directe nabijheid van [slachtoffer] bevond, kan [medeverdachte] niet degene zijn die verantwoordelijk is voor het ontstaan van het ernstige hersenletsel bij [slachtoffer]. Dat, zoals de verdediging heeft gesteld op basis van voormelde quickscan, mogelijk sprake is geweest van een symptoomvrije periode en dat [medeverdachte] als de verantwoordelijke moet worden aangewezen, is voor het hof geenszins aannemelijk geworden. Ter terechtzitting van de rechtbank d.d. 27 mei 2014 heeft de deskundige Karst deze mogelijkheid nadrukkelijk en onderbouwd uitgesloten. Zulks kan ook niet worden afgeleid uit het rapport van forensisch arts Spooren.
Het voorgaande leidt het hof tot de conclusie dat verdachte degene is geweest die [slachtoffer] op 14 december 2012 heftig heeft geschud en/of op andere wijze heftig geweld op haar heeft uitgeoefend, welk handelen heeft geleid tot het ontstaan van de medische noodsituatie en tot het geconstateerde hersenletsel bij [slachtoffer].
Poging tot doodslag / (voorwaardelijk) opzet
Vervolgens ziet het hof zich voor de vraag gesteld of het handelen van verdachte kan worden aangemerkt als een poging tot doodslag en of er sprake is geweest van (voorwaardelijk) opzet op de dood van [slachtoffer].
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Op pagina 19 van het NFI-rapport d.d. 12 maart 2014 schrijft de deskundige Karst het volgende: “De huisarts heeft reanimatiehandelingen verricht, omdat [slachtoffer] niet meer of nauwelijks ademde. In het licht van het nadien geconstateerde hersenletsel, waarbij bleek dat hersenweefsel was afgestorven door zuurstoftekort, kan gesteld worden dat medisch ingrijpen op dat moment noodzakelijk was en het overlijden zeer waarschijnlijk heeft voorkomen. In algemene zin geldt dat circa 30% van de kleine kinderen die met (achteraf gebleken) toegebracht hersenletsel acuut medische hulp nodig heeft, komt te overlijden”. De deskundige Spooren schrijft op pagina 21 van haar rapport: “Ongeveer 15-23% van deze kinderen overlijdt binnen enkele dagen na het incident. (...) Een deel van de kinderen die ernstig hersenletsel hebben opgelopen, overlijdt na een jaren durend ernstig gehandicapt of vegetatief bestaan alsnog aan de gevolgen van het hersenletsel (uitgesteld overlijden).”
Met de rechtbank, de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet kan worden gezegd dat er bij verdachte sprake is geweest van boos opzet op de dood van [slachtoffer].
Met betrekking tot beantwoording van de vraag of verdachte opzettelijk, in de zin van voorwaardelijk opzet, heeft gehandeld, overweegt het hof als volgt. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Hierboven heeft het hof reeds vastgesteld dat verdachte op 14 december 2012 [slachtoffer] heftig heeft geschud en/of op andere wijze heftig geweld op haar heeft uitgeoefend.
De deskundige Karst vermeldt op pagina 19 van zijn rapport dat het toebrengen van hersenletsel bij kleine kinderen door middel van schudden en/of impact dusdanig heftig is dat getuigen de handeling direct als gevaarlijk zouden kwalificeren.
Naar het oordeel van het hof waren de door verdachte verrichte handelingen ten aanzien van de net éénjarige [slachtoffer] daarmee naar hun aard geschikt om dodelijk letsel teweeg te brengen.
De kans dat [slachtoffer] als gevolg van het door verdachte toegepaste geweld zou overlijden, is naar het oordeel van het hof ook aanmerkelijk geweest. Bij dit oordeel betrekt het hof de hierboven vermelde, door de deskundigen Karst en Spooren genoemde, percentages. Anders dan de raadsman oordeelt het hof dat het bij dergelijke percentages om een aanmerkelijke kans op overlijden gaat. Door het uitoefenen van heftig geweld op het hoofd en/of lichaam van de dertien maanden oude [slachtoffer] heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat zij zou komen te overlijden.
Met de rechtbank en de advocaat-generaal acht het hof derhalve de primair ten laste gelegde poging tot doodslag wettig én overtuigend bewezen.
Het verweer wordt in al zijn onderdelen verworpen.’
6. Het middel bevat een aantal deelklachten. De eerste deelklacht houdt in dat het hof de deskundige Karst [1] citeert (gedoeld wordt op de zin: ‘De deskundige Karst vermeldt op pagina 19 van zijn rapport dat het toebrengen van hersenletsel bij kleine kinderen door middel van schudden en/of impact dusdanig heftig is dat getuigen de handeling direct als gevaarlijk zouden kwalificeren’), om vervolgens, aldus het middel, ‘op basis van dat citaat te komen tot het oordeel dat de door de verdachte verrichte handelingen ten aanzien van de net éénjarige [slachtoffer]
daarmeenaar hun aard geschikt waren om dodelijk letsel teweeg te brengen’. Volgens de steller van het middel is voor de vraag of de verdachte de aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer] in het leven heeft geroepen niet relevant ‘(w)at eventuele getuigen van eventuele handelingen zouden kunnen vinden’. En het zou ook niet relevant zijn ‘voor de vraag of de kans op de dood naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten’. De overweging van het hof is volgens de steller van het middel niet redengevend en niet (voldoende) gemotiveerd.
7. Uw Raad heeft eerder overwogen dat de ‘beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, (…) afhankelijk (is) van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. (…) Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. (…) Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard’. [2]
8. ’ ’s Hofs overweging die uitloopt op het oordeel dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van [slachtoffer] wordt voorafgegaan door (en vertrekt daarmee vanuit) de vaststelling dat de verdachte op 14 december 2012 [slachtoffer] heftig heeft geschud en/of op andere wijze heftig geweld op haar heeft uitgeoefend. Het hof gaat vervolgens in op de vraag of die gedraging de aanmerkelijke kans op de dood in het leven roept.
8. ’ Uit de aanvulling op het verkort arrest blijkt dat de vermelding door de deskundige Karst in zijn rapport dat het toebrengen van hersenletsel bij kleine kinderen door middel van schudden en/of impact dusdanig heftig is dat getuigen de handeling direct als gevaarlijk zouden kwalificeren, wordt voorafgegaan door de mededeling van de deskundige dat (op basis van onderzoek) wordt aangenomen dat een aanmerkelijke kracht (door een puber/volwassene), frequentie (circa 2-5 bewegingen per seconde) en duur (vanaf circa 5 seconden) vereist is in geval schudden (zonder impact) de oorzaak is van ernstig hersenletsel. [3] De deskundige heeft kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat het aanmerkelijk krachtig schudden van een klein kind dat hersenletsel tot gevolg heeft niet alleen gevaarlijk is maar er ook gevaarlijk uitziet.
10. ’ ’s Hofs verwijzing naar de vermelding van de heftigheid van het schudden van kleine kinderen heeft kennelijk betrekking op de aard van de gedraging en het gevolg daarvan. Het hof leidt uit deze passage in het rapport van Karst af dat voor iedereen duidelijk is dat het aanmerkelijk hard schudden van een klein kind levensgevaarlijk is. Aangezien de aard van de gedraging van belang is bij de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, en Uw Raad in die context ook refereert aan de uiterlijke verschijningsvorm van bepaalde gedragingen, is ’s hofs overweging niet onbegrijpelijk en redengevend voor de vaststelling van voorwaardelijk opzet. De deelklacht faalt.
10. ’ De tweede deelklacht heeft betrekking op ’s hofs oordeel dat de kans dat [slachtoffer] als gevolg van het door de verdachte toegepaste geweld zou overlijden aanmerkelijk is geweest. De steller van het middel bekritiseert ’s hofs overweging dat het bij de door deskundigen Karst en Spooren genoemde percentages om een aanmerkelijke kans op overlijden gaat. Het hof zou ‘geen enkel inzicht’ hebben gegeven in zijn oordeel dat ‘deze ‘minderheidspercentages’ toch voldoende zijn om aan te nemen dat er sprake is van een aanmerkelijke kans’. Volgens de steller van het middel ‘heeft (zulks) temeer te gelden nu de percentages zien op een wetenschappelijk vastgesteld gevolg van handelingen als in onderhavige kwestie, waarvan niet vast staat dat de gemiddelde Nederlander, laat staan verzoeker, daar kennis van had.’
10. ’ Het hof heeft overwogen dat de kans dat [slachtoffer] als gevolg van het door de verdachte toegepaste geweld zou overlijden, aanmerkelijk is geweest en daarbij betrokken de door de deskundigen Spooren en Karst genoemde percentages. Karst heeft gerapporteerd dat in algemene zin geldt dat ‘circa 30% van de kleine kinderen die met (achteraf gebleken) toegebracht hersenletsel acuut medische hulp nodig heeft, komt te overlijden’. Spooren schreef dat ongeveer 15-23% van deze kinderen binnen enkele dagen na het incident overlijdt (en dat bij een deel van de kinderen die ernstig hersenletsel hebben opgelopen, sprake is van uitgesteld overlijden aan de gevolgen van het hersenletsel). [4]
13. Uit de rechtspraak van Uw Raad kan worden afgeleid dat onder ‘de naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans’ dient te worden verstaan ‘de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid. Met de thans gebruikelijke formulering van de maatstaf van de aanmerkelijke kans is geen wezenlijk andere of grotere mate van waarschijnlijkheid tot uitdrukking gebracht dan met de in oudere rechtspraak (…) gebruikte formulering “de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans”. De Hoge Raad kan geen algemene regels geven over de exacte grootte van de kans die in het algemeen of voor een bepaald type delict minimaal vereist zou zijn, laat staan deze kans in een percentage uitdrukken’. [5]
14. Mijns inziens is een kans van iets meer dan 1 op 7 (15%), bijna 1 op 4 (23%) of zelfs bijna 1 op 3 (30%) in de gegeven omstandigheden zeker een reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid. Waarom dat anders zou zijn, wordt door de steller van het middel niet toegelicht. Mede gelet op die door de deskundigen genoemde percentages heeft het hof kunnen oordelen dat sprake was van een aanmerkelijke kans op overlijden en is dat oordeel niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Dat de percentages zien op een wetenschappelijk vastgesteld gevolg van handelingen als in deze zaak, waarvan niet vast staat dat de gemiddelde Nederlander, laat staan de verdachte, daar kennis van had, brengt niet mee dat het hof deze percentages niet in aanmerking mocht nemen bij de vaststelling dat van een aanmerkelijke kans op overlijden sprake was. Ik wijs er daarbij nog op dat het hof aan zijn oordeel ook ten grondslag heeft gelegd hetgeen deskundige Karst omtrent de (voor derden waarneembare) gevaarlijkheid van het gedrag in zijn rapport heeft vermeld. Ook deze deelklacht faalt.
14. De derde deelklacht ten slotte ziet op ‘s hofs overweging dat ‘(d)oor het uitoefenen van heftig geweld op het hoofd en/of lichaam van de dertien maanden oude [slachtoffer] (…) de verdachte bewust de aanmerkelijke kans (heeft) aanvaard dat zij zou komen te overlijden’. De steller van het middel klaagt dat het hof niet heeft vastgesteld dat de verdachte heftig geweld op het hoofd heeft uitgeoefend. Ook dat brengt volgens de steller van het middel mee dat het hof de bewezenverklaring heeft gebaseerd op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.
14. Het hof heeft op grond van de medische onderzoeksbevindingen vastgesteld dat ‘het bij [slachtoffer] op 14 december 2012 geconstateerde hersenletsel die dag moet zijn ontstaan’, dat sprake is geweest van een ‘niet-accidentele toedracht en dat de medische noodtoestand van [slachtoffer] moet zijn ontstaan door heftig schudden, een forse impact, of door de combinatie van beide’. Het hof heeft voorts vastgesteld dat het ‘niet anders (kan) zijn dan dat verdachte degene is geweest die gewelddadige handelingen heeft verricht jegens [slachtoffer]’.
14. In de aanvulling op het verkorte arrest heeft het hof onder meer als bewijsmiddelen de deskundigenrapporten van W.A. Karst (bewijsmiddel 7) en L.M. Spooren (bewijsmiddel 10), opgenomen. Uit deze rapporten blijkt dat er bij [slachtoffer] sprake was van (onder meer) ernstig hersenletsel, bloedingen onder het harde hersenvlies en uitgebreide netvliesbloedingen.
14. ’s Hofs overweging dat de verdachte heftig geweld heeft uitgeoefend op het hoofd en/of het lichaam van [slachtoffer] maakt niet dat de bewezenverklaring onvoldoende of onbegrijpelijk is gemotiveerd. De wijze waarop het hersenletsel, de bloedingen onder het harde hersenvlies en de netvliesbloedingen exact zijn toegebracht, is door het hof in deze en in eerdere overwegingen in het midden gelaten; de mogelijkheid dat het geweld rechtstreeks tegen het hoofd is aangewend is daarbij (in lijn met de tot het bewijs gebezigde rapporten) niet uitgesloten. Ook in dit opzicht is ’s hofs beslissing niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
14. Gelet op het voorgaande keert het middel zich tegen een geenszins onbegrijpelijke motivering van de bewezenverklaring. Ik meen dat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden en dat gezien art. 80a RO het cassatieberoep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
14. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.In de schriftuur consequent Karts genoemd.
2.HR 29 mei 2018 ECLI:NL:HR:2018:718,
3.Zie bewijsmiddel 7 (rapport W.A. Karst): ‘Er wordt aangenomen dat een aanmerkelijke kracht (door een puber/volwassene), frequentie (circa 2-5 bewegingen per seconde) en duur (vanaf circa 5 seconden) vereist is ingeval schudden (zonder impact) de oorzaak is van ernstig hersenletsel. Het toebrengen van hersenletsel bij kleine kinderen door middel van schudden en/of impact, is dusdanig heftig dat getuigen de handeling direct als gevaarlijk zouden kwalificeren.’
4.Terzijde merk ik op dat in het rapport van Karst (bewijsmiddel 7) ook nog wordt vermeld: ‘De huisarts heeft reanimatiehandelingen verricht omdat [slachtoffer] niet meer of nauwelijks ademde. In het licht van het nadien geconstateerde hersenletsel, waarbij bleek dat hersenweefsel was afgestorven door zuurstoftekort, kan gesteld worden dat medisch ingrijpen op dat moment noodzakelijk was en het overlijden zeer waarschijnlijk heeft voorkomen.’ Het hof had mijns inziens ook die – nog grotere – kans in de bewijsoverweging tot uitgangspunt kunnen nemen. Ik laat dat verder rusten.
5.HR 29 mei 2018 ECLI:NL:HR:2018:718,