ECLI:NL:PHR:2019:413
Parket bij de Hoge Raad
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid in cassatieberoep wegens ontbreken middelen
In deze zaak heeft het gerechtshof Den Haag op 8 november 2017 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 17.787,21 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De betrokkene heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld, maar er zijn geen middelen van cassatie ingediend. De aanzegging zoals bedoeld in artikel 435, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) is geldig betekend, maar de betrokkene heeft niet binnen de wettelijke termijn een schriftuur met middelen van cassatie ingediend. Hierdoor is het voorschrift van artikel 437, tweede lid, Sv niet nageleefd.
De conclusie van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad is dat de betrokkene niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het cassatieberoep. Dit betekent dat de Hoge Raad de zaak niet inhoudelijk zal behandelen, omdat de betrokkene niet heeft voldaan aan de vereisten voor het indienen van cassatiemiddelen. De samenhang met de zaken 17/05550 en 17/05551 wordt ook genoemd, maar de focus ligt op de niet-ontvankelijkheid van de betrokkene in deze specifieke zaak. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de noodzaak benadrukt van het indienen van middelen binnen de gestelde termijnen in cassatieprocedures.