Conclusie
eerste en het tweede middelhebben beide betrekking op het door het hof in de bewezenverklaring van dit feit, vergeleken met de tenlastelegging, niet opnemen van de zinsnede “met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken”. De steller van de middelen signaleert dit terecht en signaleert evenzo terecht dat het hier een bestanddeel van het ten laste gelegde delict van art. 225 Sr (valsheid in geschrift) betreft. Vervolgens verbindt de steller van de middelen daar een tweetal processuele gevolgen aan die ik – op zichzelf beschouwd – niet zonder meer juist acht maar naar mijn mening kan dat aspect buiten beschouwing blijven aangezien het vervallen van de genoemde zinsnede als een kennelijke misslag van het hof moet worden aangemerkt en de bewezenverklaring verbeterd gelezen kan worden. Elke aanwijzing dat het hof bedoeld heeft om ‘echt’ (partieel) vrij te spreken van dit bestanddeel ontbreekt namelijk. Dat kan, behalve uit de kwalificatie van dit bewezenverklaarde als opleverende valsheid in geschrift, ook uit de bewijsconstructie blijken, alwaar dit oogmerk duidelijk een plaats vindt. Bij de bespreking van het derde middel kom ik daar nog nader op terug.
derde middelbevat de klacht dat het oogmerk van de verdachte om het (valse) geschrift als echt en onvervalst te gebruiken niet uit de bewijsmiddelen kan blijken.
vierde middel.
Ad feit 1: valsheid aanvraag hypotheek [b straat]