ECLI:NL:PHR:2019:212

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
12 maart 2019
Publicatiedatum
6 maart 2019
Zaaknummer
18/02767
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heimelijk overpompen van minerale olie door schipper op tankschepen

In deze zaak gaat het om de verdachte, een schipper op tankschepen die minerale olie vervoeren, die betrokken is bij het heimelijk overpompen van olie naar een tankauto. De verdachte heeft een initiërende rol in het proces, waarbij hij medeverdachten attendeert op de mogelijkheid om een lading olie 'kwijt te raken'. De medeverdachten staan op bepaalde plekken langs het water klaar om de olie in ontvangst te nemen, waarna deze voor een gunstige prijs wordt verkocht aan bedrijven. De verdachte ontvangt hiervoor een vergoeding van een van de medeverdachten.

De zaak is voortgekomen uit een eerdere veroordeling door het gerechtshof Den Haag, waarbij de verdachte is veroordeeld voor het medeplegen van verduistering. De verdediging heeft cassatie ingesteld, met als argument dat de verduistering niet uit de bewijsmiddelen kan blijken en dat er tegenstrijdigheden in de bewijsmiddelen zijn. De kern van het verweer is dat de verdachte alleen olie heeft verkocht die als 'res nullius' kan worden beschouwd, maar het hof heeft vastgesteld dat de verdachte meermalen een hoeveelheid olie heeft overgepompt die groter is dan wat in een slobtank past.

Het hof heeft geconcludeerd dat de verdachte zich niet vrijstond om de olie toe te eigenen, aangezien deze een aanzienlijke waarde vertegenwoordigt en toebehoort aan de afnemers. De Procureur-Generaal heeft geconcludeerd dat de klachten van de verdediging niet tot cassatie kunnen leiden en dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep.

Conclusie

Nr. 18/02767
Zitting: 12 maart 2019
Mr. E.J. Hofstee
Conclusie inzake:
[verdachte]
Bij arrest van 14 november 2017 heeft het gerechtshof Den Haag het vonnis van de rechtbank, waarbij de verdachte is veroordeeld voor subsidiair “medeplegen van verduistering, gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft, meermalen gepleegd” bevestigd, met aanvulling en verbetering van gronden, en aan de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 50 weken, waarvan 12 weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, opgelegd.
Er bestaat samenhang met de zaken 18/00512, 18/01195, 18/01238 en 18/02770. Ook in die zaken zal ik vandaag concluderen.
Namens de verdachte heeft mr. A. Sahin, advocaat te Lent, een middel van cassatie voorgesteld.
Blijkens de bewezenverklaring, ’s hofs bewijsvoering en de strafmotivering, draait het in deze zaak om het volgende. De verdachte is schipper op tankschepen die minerale olie vervoeren. Als de verdachte een lading (deels) ‘kwijt kan’, attendeert hij medeverdachten daarop; in die zin heeft de verdachte een initiërende rol in het geheel. Medeverdachten staan met een tankauto op bepaalde plekken langs het water klaar om de lading olie in ontvangst te nemen. De verdachte legt aan en de olie wordt heimelijk overgepompt in de tankauto. Vervolgens wordt de olie voor een gunstige prijs verkocht aan bedrijven. De verdachte ontvangt hiervoor een vergoeding van een van de medeverdachten.
Het
middelklaagt dat de verduistering niet uit de bewijsmiddelen kan blijken en voorts dat de bewijsmiddelen op een cruciaal onderdeel tegenstrijdig zijn.
Kern van het tegenover het hof gevoerde verweer van de verdediging is, dat de verdachte alleen olie van de hand heeft gedaan die als ‘res nullius’ in leidingen en de zogenoemde slobtank zat. Restolie zou normaliter door de verdachte worden ingeleverd bij een afvalstoffenterminal, maar volgens de verklaring van de verdachte in eerste aanleg afgelegd kan dat ook anders zijn: “als iemand anders het wil hebben dan mag hij het meenemen” .
Het hof heeft op grond van de bewijsmiddelen vastgesteld dat de verdachte meermalen een hoeveelheid olie heeft overgepompt in een tankauto van medeverdachten, een hoeveelheid die groter is dan wat in een slobtank past: het totaalgewicht van de tankauto was na het overpompen substantieel met zo’n 13.000 kilogram toegenomen (b.m. 6,) terwijl de verdachte heeft verklaard dat in de slobtank zo’n 4 á 5.000 liter past (proces-verbaal ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 april 2016, p. 5). Voorts heeft het hof vastgesteld dat de slobtank op het tankschip buiten werking was gesteld en heeft het overwogen dat uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de verdachte “meerdere keren
voorafgaand(cursivering door mij, AG) aan de levering aan (ontvangers namens) de eigenaren een lading minerale olie naar de vrachtauto van zijn mededader(s) heeft overgepompt”. En verder blijkt uit b.m. 5 (verslag tapgesprek verdachte met een medeverdachte) dat de verdachte één vol probeert te krijgen met “dure”. In het licht daarvan is het verweer dat het om rest- of afvalolie uit leidingen en/of de slobtank zou gaan, waarvan de eigenaar afstand had gedaan (en deze olie dus een ‘res nullius’ zou zijn), op goede gronden verworpen; de aan het verweer ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden zijn immers niet aannemelijk geworden, nog daargelaten dat ook olie die op een tankschip achterblijft een (aanzienlijke) waarde vertegenwoordigt en, zoals het hof heeft overwogen, aan de afnemers toebehoort, zodat het de verdachte ook op die grond niet vrijstond zich (een deel van) de minerale olie toe te eigenen.
Op welk “cruciaal onderdeel” de gebezigde bewijsmiddelen innerlijk tegenstrijdig zouden zijn, laat het middel in het midden. Dit punt laat ik dus onbesproken.
Ik meen dat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden en dat gezien art. 80a RO het cassatieberoep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG