Conclusie
eerste middelricht zich tegen de bewezenverklaring van het strafverzwarende bestanddeel “ten nadele van de verdachte” in de zin van artikel 207, lid 2, Sr.
kunnendeveroorzaken, geenszins: nadeel veroorzaakt
hebbende. [4] In het onderhavige geval wordt niet betwist dat de verdachte als getuige een meinedige verklaring met betrekking tot zijn eigen rol heeft afgelegd, nu hij zichzelf niet als dader heeft voorgedaan, terwijl hij dat wel was. Anders dan de stellers van het middel menen, heeft hij daarmee tevens een verklaring afgelegd die ten nadele van de verdachte [betrokkene 1]
kangelden, ook al heeft hij hem niet beschuldigd. [5] Op grond daarvan kan het middel niet slagen.
tweede middelklaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, lid 1, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.