ECLI:NL:PHR:2019:188

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
1 maart 2019
Zaaknummer
18/04056
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafrechtelijke cassatieprocedure met betrekking tot meineed en overschrijding van de inzendtermijn

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure waarbij de verdachte is veroordeeld voor meineed. De Hoge Raad behandelt de cassatie van de verdachte, die op 29 oktober 2015 een valse verklaring heeft afgelegd tijdens een rechtszitting. De verdachte heeft verklaard niet de persoon te zijn die een ander heeft neergeschoten, terwijl hij in werkelijkheid betrokken was bij de zaak. De bewezenverklaring van het hof dat deze verklaring 'ten nadele van de verdachte' was, wordt door de verdediging betwist. De Hoge Raad oordeelt dat de wet niet vereist dat de verklaring daadwerkelijk nadelig heeft gewerkt voor de verdachte, en dat de bewezenverklaring voldoende is onderbouwd.

Daarnaast wordt er een tweede middel behandeld dat betrekking heeft op de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase. De stukken zijn te laat door het hof ingezonden, wat leidt tot een overschrijding van bijna zes maanden op de inzendtermijn van acht maanden. De Hoge Raad oordeelt dat deze overschrijding niet meer kan worden gecompenseerd door een voortvarende behandeling, en dat dit leidt tot strafvermindering. De conclusie van de plv. AG strekt tot vernietiging van de strafoplegging, maar niet van de gehele uitspraak, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

Conclusie

Nr. 18/04056
Zitting: 5 maart 2019 (bij vervroeging)
Mr. D.J.M.W. Paridaens
Conclusie inzake:
[verdachte]
De verdachte is bij arrest van 19 juli 2017 door het Gerechtshof Den Haag wegens “in de gevallen, waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert, mondeling, persoonlijk opzettelijk een valse verklaring onder ede afleggen, terwijl de valse verklaring is afgelegd in de strafzaak ten nadele van de verdachte”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden.
Namens de verdachte hebben mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen, advocaten te Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het
eerste middelricht zich tegen de bewezenverklaring van het strafverzwarende bestanddeel “ten nadele van de verdachte” in de zin van artikel 207, lid 2, Sr.
Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezenverklaard dat:
“hij op 29 oktober 2015 te ' s-Gravenhage ter terechtzitting van enige rechter op 29 oktober 2015, zijnde een geval waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert, mondeling en persoonlijk opzettelijk de volgende valse verklaring onder ede heeft afgelegd:
‘Ik ben niet de persoon die [slachtoffer] op 20 januari 2013 te Rotterdam heeft neergeschoten. Ik ben 20 januari 2013 niet op de plaats delict geweest, ik zat thuis. Ik heb een wapen voor de verdachte [betrokkene 1] geregeld en dit op 20 januari 2013 aan hem gegeven. Ik wist niet waarvoor dit wapen zou worden gebruikt. Ik heb dit wapen ook weer van hem teruggekregen. Ik heb [slachtoffer] nooit ontmoet.’; terwijl voornoemde verklaring werd afgelegd in de strafzaak met parketnummer 10-730029-13 (rolnummer 22-000996-14) tegen en ten nadele van [betrokkene 1] , die in voornoemde strafzaak verdachte was.”
5. Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de volgende bewijsmiddelen: [1]
1.
Het proces-verbaal van de op 29 oktober 2015 in het openbaar gehouden terechtzitting van het gerechtshof 's-Gravenhage, als bijlage opgenomen in het proces-verbaal van meineed van de politie, eenheid Rotterdam, nummer 2016054035 (pagina's 12 tot en met 21):
De voorzitter hervat het ter terechtzitting van 2 juli 2015 geschorste onderzoek na het doen uitroepen van de zaak tegen na te noemen verdachte: [betrokkene 1] ,
Als getuige is verschenen [verdachte] , geboren op [geboortedatum 1] 1992 te [geboorteplaats 1] , thans gedetineerd in de PI Rotterdam, locatie De Schie. De voorzitter laat hierop de getuige voor het gerechtshof verschijnen. De getuige legt op de bij de wet voorgeschreven wijze in handen van de voorzitter de belofte af dat hij als getuige de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen. De getuige legt op vragen van de voorzitter de volgende verklaring af:
‘Ik ben niet de persoon die [slachtoffer] op 20 januari 2013 te Rotterdam heeft neergeschoten. Ik ben 20 januari 2013 niet op de plaats delict geweest, ik zat thuis. Ik heb een wapen voor de verdachte [betrokkene 1] geregeld en dit op 20 januari 2013 aan hem gegeven. Ik wist niet waarvoor dit wapen zou worden gebruikt. Ik heb dit wapen ook weer van hem teruggekregen. Ik heb [slachtoffer] nooit ontmoet.’
2.
Het proces-verbaal van de op 2 juli 2015 in het openbaar gehouden terechtzitting van het gerechtshof 's-Gravenhage, als bijlage opgenomen in het proces-verbaal van meineed van de politie, eenheid Rotterdam, nummer 2016054035 (pagina's I tot en met 11):
De voorzitter begint het onderzoek door het doen uitroepen van de zaak tegen na te noemen verdachte. De verdachte antwoordt op vragen van de voorzitter te zijn genaamd: [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum 2] 1991 te [geboorteplaats 2] (Suriname).
De verdachte legt op vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende:
‘Het klopt dat ik op 20 januari 2013 een ontmoeting had met [slachtoffer] . Ik ben die dag door [slachtoffer] bij een snackbar opgepikt. Vervolgens zijn wij naar de Essenburgsingel gereden. Toen we op de Essenburgsingel aankwamen stapte ik uit de auto. Uiteindelijk had ik [verdachte] gevonden. [verdachte] liep toen naar de auto. Ik hoorde plotseling een knal. Het klopt dat [verdachte] aan de bijrijderskant in de auto stapte. Hij stapte met één been in. Ik weet niet meer met welk been.
De handen van [verdachte] waren na het schot los. Daarmee bedoel ik dat hij zijn handen niet meer in zijn zakken had. Het wapen zat in zijn jaszak. Het klopt dat ik [betrokkene 1] wordt genoemd. U houdt mij voor dat in de auto van [slachtoffer] een haar is aangetroffen waarvan niet is uitgesloten dat het een haar van [verdachte] is. U merkt op dat dit mijn verklaring ondersteunt, inhoudende dat [verdachte] in de auto heeft gezeten.’
3.
Het proces-verbaal van verhoor, nummer PLI7JO 2013021944-221, als bijlage opgenomen in het proces-verbaal van meineed van de politie, eenheid Rotterdam, nummer 2016054035, (pagina's 41 tot en met 50) inhoudende als verklaring van medeverdachte [betrokkene 2] :
Ik wist dat [verdachte] een vuurwapen had. Ik heb dit wapen voor hem bewaard. Op 20 januari 2013 heb ik contact gehad via de ping met [verdachte] . Het gesprek ging erover dat hij het wapen kwam halen. Ik heb hem gevraagd of ze de Belg gingen beroven. [verdachte] zei dat ze dachten dat die man niks bij zich zou hebben. Met niks bedoel ik dat hij niks bij zich had dat tie verzet zou gaan plegen. [verdachte] had dat al eerder aan mij verteld dat ze een Belg gingen beroven. Ik heb [verdachte] gevraagd met wie hij het ging doen. Hij zei via de ping dat hij het met [betrokkene 1] ging doen.
Later die avond zei [verdachte] tegen mij dat hij in de problemen zat.
V: Op de 19 januari 2013 ping jij met [verdachte] . [verdachte] geeft dan aan dat hij morgen die feru weer nodig heeft, omdat [betrokkene 1] hem net heeft gecontact. Morgen is er actie. Jij zegt dat het geen probleem is.
A: Hij heeft het wapen de 20e bij mij opgehaald. Ik heb het later, niet de avond zelf, gekregen van [verdachte] en het weer bewaard. Het wapen zat in een zwart tasje.
Op 25 februari 2013 heeft [verdachte] het wapen bij mij opgehaald.
Ik heb het wapen langere tijd bewaard voor [verdachte] en hij heeft het ook meerdere keren bij mij opgehaald.
4.
Het proces-verbaal van verhoor, nummer PL17JO 2013021944-242, als bijlage opgenomen in het proces-verbaal van meineed van de politie, eenheid Rotterdam, nummer 2016054035, (pagina's I tot en met 11) inhoudende als verklaring van medeverdachte [betrokkene 2] :
V. Nou is [verdachte] langs geweest om het wapen te halen, wat heb je nu verder gedaan?
A. Ik heb de hele dag verder voetbal gekeken en 's avonds PINGDE [verdachte] mij dat ik moest bellen naar het nummer [telefoonnummer 1] . Dit is het nummer van [verdachte] 's moeder. Ik heb toen naar [verdachte] 's eigen nummer gebeld. [verdachte] zei toen dat ik naar zijn OSSO moest komen. Ik ben toen later bij [verdachte] langs gegaan en toen zei [verdachte] tegen mij dat hij in de shit zat.
V. Hoe klonk [verdachte] ?
A. Gewoon. Ik had niet in mijn hoofd dat er iets was gebeurd. Ik hoorde wind. Hij liep of rende buiten.
5.
Het proces-verbaal van bevindingen, nummer PLI7JO 2013021944-277, als bijlage opgenomen in het proces-verbaal van meineed van de politie, eenheid Rotterdam, nummer 2016054035 (pagina's 77 tot en met 130), inhoudende als relaas van de verbalisant:
Op 6 maart 2013 werd een onderzoek ingesteld naar de zwarte Blackberry telefoon, aangetroffen in de fouillering van de op 5 maart 2013 aangehouden verdachte [betrokkene 2] . Door de afdeling Digitale Opsporing van de politie Rotterdam werd een aantal pingberichten bekend en veiliggesteld. Deze pingberichten vonden plaats tussen de gebruikers van twee Blackberry telefoons met de Gebruikers-ID-Blackberry PINnummers: [pin-nummer 1] en [pin-nummer 2] . Uit onderzoek blijkt dat de Gebruikers-ID-Blackberry PIN [pin-nummer 2] gekoppeld is aan de in beslag genomen Blackberry telefoon van de verdachte [betrokkene 2] . Uit de contactenlijst van de bij de verdachte [betrokkene 2] in
beslaggenomen Blackberry telefoon blijkt dat aan de Gebruikers-ID- Blackberry PIN [pin-nummer 1] de naam " [verdachte] " gekoppeld is. Uit het lopende onderzoek blijkt dat de naam “ [verdachte] / [verdachte] " de bijnaam is van de verdachte [verdachte] .
(…..). [2]
6.
Het proces-verbaal van bevindingen, nummer PL17CO 2013043891-209, als bijlage opgenomen in het proces-verbaal van meineed van de politie, eenheid Rotterdam, nummer 2016054035 (pagina's 73 tot en met 76), inhoudende als relaas van de verbalisant:
Uit de opgenomen en afgeluisterde telefoongesprekken van [verdachte] bleek dat hij veelvuldig contact onderhield met een persoon die " [betrokkene 3] " genoemd werd. Nader onderzoek wees uit dat " [betrokkene 3] " in werkelijkheid is [betrokkene 3] , geboren [geboortedatum 3] 1990.
Op 20 februari 2013 omstreeks 14.30 uur vond er een telefoongesprek plaats tussen [verdachte] ( [verdachte] ) en [betrokkene 3] ( [betrokkene 3] ) die gebruik maakt van het telefoonnummer [telefoonnummer 2] . Dit gesprek vond plaats een dag nadat de uitzending van Opsporing Verzocht had plaatsgevonden waarin uitgebreid aandacht werd besteed aan de dood van [slachtoffer] .
Nadat [verdachte] en [betrokkene 3] enige tijd met elkaar gesproken hebben, vindt er woordelijk het volgende gesprek plaats:
[betrokkene 3] : "Heb je gisteren nog gekeken?"
[verdachte] : "Ja man."
[verdachte] : "Ik wist niet eens dat hij gewoon uit zijn wagi (auto) ging en zo, dat wist ik niet eens."
[betrokkene 3] : "Ja man, wel moeilijk."
[verdachte] : "0 ja ja je weet toch, ik wil er niet teveel aan denken joh."
7.
Het proces-verbaal van verhoor, nummer PL17 JO 2013021944-294, als bijlage opgenomen in het proces-verbaal van meineed van de politie, eenheid Rotterdam, nummer 2016054035 (pagina's 64 tot en met 72), inhoudende als verklaring van de getuige [betrokkene 3] :
V: Op 20 januari 2013, een koude zondag is er een man in een Mercedes doodgeschoten op de Essenburgsingel.
A: Ja ja dat was op opsporing verzocht geloof ik,
V. Wat is je roepnaam of bijnaam?
A. [betrokkene 3] .
Ik trainde en sportte met [verdachte] .
V. Ken jij [verdachte] nog van een andere naam?
A. Ja [verdachte] .
V. Wat is de werkelijke naam van deze [verdachte] ?
A. [verdachte] . Van zijn voornaam heet hij [verdachte] .
Hij heeft mij wel eens in vertrouwen genomen.
Een jongen die [betrokkene 1] of [betrokkene 1] wordt genoemd ken ik twee, drie, vier jaar. Hij heet [betrokkene 1] . [betrokkene 1] en [verdachte] gaan met elkaar om.
Ik heb [verdachte] een aantal dagen in januari een tijdje niet kunnen bereiken. Ik kreeg hem op een gegeven moment te pakken met de telefoon. Hij klonk toen niet zoals anders, Ik ben toen naar hem toe gegaan. Hij begon te vertellen dat hij per ongeluk een man had geschoten. Hij vertelde ook dat het niet de bedoeling was geweest dat het vuurwapen af was gegaan.
[verdachte] vertelde dat het om een Belg ging die in een Mercedes reed. [verdachte] vertelde dat het ging om 7 kilo speed. [verdachte] vertelde het zo dat ik begreep dat het om een ripdeal ging. [verdachte] vertelde ook dat [betrokkene 1] daarbij was.
V. Wat hebben ze met de speed gedaan?
A. Ze hebben het meegenomen. Dat vertelde [verdachte] mij ook.
De inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen is telkens zakelijk weergegeven. Wanneer hiervoor is verwezen naar een proces-verbaal van politie is - tenzij anders vermeld – bedoeld een proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.”
6. Het middel gaat ervan uit dat uit het verhandelde ter terechtzitting wel kan volgen dat de verdachte op 29 oktober 2015 opzettelijk een valse/meinedige verklaring met betrekking tot zijn eigen rol heeft afgelegd, maar niet, althans niet zonder meer, dat deze verklaring is afgelegd “ten nadele van de verdachte” [betrokkene 1] , zoals wel door het hof is bewezenverklaard. Gelet hierop zou die bewezenverklaring onvoldoende met redenen zijn omkleed.
7. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat de wet niet de eis stelt dat de verklaring daadwerkelijk nadelig heeft gewerkt voor de verdachte, zodat dit ook niet behoeft te worden bewezen. [3] Of, zoals in de literatuur wel is geformuleerd: “ten nadele” kan slechts betekenen: ten bezware, nadeel
kunnendeveroorzaken, geenszins: nadeel veroorzaakt
hebbende. [4] In het onderhavige geval wordt niet betwist dat de verdachte als getuige een meinedige verklaring met betrekking tot zijn eigen rol heeft afgelegd, nu hij zichzelf niet als dader heeft voorgedaan, terwijl hij dat wel was. Anders dan de stellers van het middel menen, heeft hij daarmee tevens een verklaring afgelegd die ten nadele van de verdachte [betrokkene 1]
kangelden, ook al heeft hij hem niet beschuldigd. [5] Op grond daarvan kan het middel niet slagen.
8. Het middel faalt.
9. Het
tweede middelklaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, lid 1, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
10. Namens de verdachte is op 27 juli 2017 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 14 september 2018 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dit betekent dat de inzendtermijn van acht maanden met bijna 6 maanden is overschreden. Een voortvarende behandeling die de overschrijding van de inzendtermijn zou kunnen compenseren, behoort niet meer tot de mogelijkheden. Het middel is daarmee terecht voorgesteld.
11. Het eerste middel faalt. Het tweede middel slaagt en dient tot strafvermindering te leiden.
12. Voor het overige heb ik ambtshalve geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
13. Deze conclusie strekt tot vernietiging, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf naar de gebruikelijke maatstaf wegens de geconstateerde inbreuk op het in art. 6 EVRM gegarandeerde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.Het hof heeft uit het vernietigde vonnis van de rechtbank Rotterdam van 2 augustus 2016 overgenomen de inhoud van de onder 1, 2, 3, 4, 5, 6 en 7 in dat vonnis vermelde bewijsmiddelen, met uitzondering van enkele specifiek aangeduide zinsneden uit het door de rechtbank onder 2 gebezigde bewijsmiddel, die hierna dan ook niet worden weergegeven.
2.De inhoud van de pinggesprekken in de periode van 19 januari 2013 tot en met 20 januari 2013 is hier weggelaten.
3.Vgl. HR 24 juni 1929, ECLI:NL:HR:1929:171, NJ 1929, p. 1498.
4.Noyon/Langemeijer/Remmelink (NLR), artikel 207 Sr, aant. 8 (bijgewerkt door A.J. Machielse tot 1 oktober 2012).
5.Vgl. H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht (1881-1886), deel II, uitgave 1891, p. 229: “De getuige, wien in het algemeen gevraagd wordt de waarheid te zeggen, moet wel zich zelven, zo hij de dader is, denonceren. Door zich zelven niet als dader niet als dader op te geven benadeelt hij altijd indirect den beschuldigde, ook al beschuldigt hij hem niet.”