‘
Het vonnis waarvan beroep
De politierechter heeft bij vonnis van 4 juli 2017, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het verzet dat hij had ingesteld tegen de eerder tegen hem uitgevaardigde strafbeschikking onder parketnummer (…) wegens niet-verontschuldigbare termijnoverschrijding. De politierechter heeft zich niet uitgelaten over de dagvaarding die ten behoeve van de terechtzitting van 4 juli 2017 aan de verdachte is uitgereikt.
Het hof is van oordeel dat de politierechter op juiste wijze heeft beslist. Het hof zal het vonnis bevestigen met aanvulling van de gronden.
Het hof overweegt als volgt.
Op 18 september 2015 is aan de verdachte een strafbeschikking onder parketnummer (…) uitgereikt voor feiten die op dezelfde dag zijn geconstateerd. De verdachte heeft op 13 december 2016 verzet ingesteld tegen die strafbeschikking. Op 6 april 2017 heeft het openbaar ministerie een dagvaarding onder (
BFK: hetzelfde) parketnummer (…) aangemaakt voor een terechtzitting in eerste aanleg op 4 juli 2017. Die dagvaarding is op 2 mei 2017 aan de verdachte betekend. Ter terechtzitting van 4 juli 2017 heeft de officier van justitie verklaard dat de verdachte abusievelijk is gedagvaard in plaats van opgeroepen voor voornoemde terechtzitting.
Ter terechtzitting van het hof heeft de raadsvrouw van de verdachte aangevoerd dat de politierechter ten onrechte heeft geoordeeld over het ingestelde verzet van de verdachte. De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat met het uitvaardigen van een dagvaarding ten aanzien van het ten laste gelegde, de eerder uitgevaardigde strafbeschikking ten aanzien van het ten laste gelegde is komen te vervallen op grond van artikel 255a, lid 3 van het Wetboek van Strafvordering. Als gevolg daarvan had de politierechter over de uitgevaardigde dagvaarding moeten rechtspreken in plaats van over het ingestelde verzet, aldus de raadsvrouw. Om die reden heeft de raadsvrouw het hof verzocht om het vonnis van de politierechter te vernietigen en de zaak terug te wijzen naar de rechter in eerste aanleg.
Het hof is van oordeel dat de raadsvrouw uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting over artikel 255a, lid 3 van het Wetboek van Strafvordering. Voornoemd wetsartikel bepaalt dat tenuitvoerlegging van een strafbeschikking na het uitbrengen van een dagvaarding ten aanzien van dezelfde ten laste gelegde feiten, niet meer mogelijk is en dat een aangevangen executietraject wordt geschorst of opgeschort. Met het uitsturen van een dagvaarding wordt enkel de tenuitvoerlegging van de strafbeschikking geraakt en komt de strafbeschikking op zich niet te vervallen.
Naar het hof begrijpt is voornoemde dagvaarding kennelijk naar aanleiding van het door verdachte ingestelde verzet uitgestuurd. Op grond van artikel 257f, lid 1 van het Wetboek van Strafvordering had de verdachte voor de betreffende zitting echter een oproeping moeten ontvangen in plaats van een dagvaarding. In de betreffende strafbeschikking staan de verweten feiten omschreven.
Een dagvaarding behelst een opgave van het feit en heeft daarnaast een oproepingsfunctie. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting bij de politierechter van 4 juli 2017 blijkt dat de zaak toen op tegenspraak is behandeld. Blijkens voornoemd proces-verbaal heeft de verdediging de dagvaarding in eerste aanleg kennelijk opgevat als oproeping voor behandeling van het verzet van de verdachte en heeft de verdediging geen beroep gedaan op de nietigheid van de dagvaarding.
Nu de politierechter kennelijk de dagvaarding heeft opgevat als oproeping voor behandeling van verdachtes verzet ter terechtzitting is verdachte hiermee niet in enig belang geschaad. De behandeling van verdachtes verzet heeft immers plaatsgevonden, al strandde het bij de politierechter op het te laat instellen daarvan.
Ten aanzien van de vraag of sprake was van een verontschuldigbare termijnoverschrijding bij het instellen van het verzet oordeelt het hof als volgt. Het hof is net als de politierechter van oordeel dat geen sprake is van verontschuldigbare termijnoverschrijding.
Hetgeen door de verdediging is aangevoerd acht het hof onvoldoende om de ruime termijnoverschrijding van bijna vijftien maanden te rechtvaardigen. Het hof is met de politierechter van oordeel dat de verdachte niet-ontvankelijk is in diens verzet.’