ECLI:NL:PHR:2019:1303

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
10 december 2019
Publicatiedatum
11 december 2019
Zaaknummer
18/01414
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring in tardief verzet tegen strafbeschikking en de gevolgen van dagvaarding

In deze zaak gaat het om de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn verzet tegen een strafbeschikking. De verdachte had op 18 september 2015 een strafbeschikking ontvangen, maar heeft pas op 13 december 2016 verzet ingesteld, wat resulteerde in een termijnoverschrijding van bijna vijftien maanden. De politierechter verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in het verzet, omdat de wettelijke termijn voor het indienen van verzet niet tijdig was nageleefd. De verdachte stelde dat de politierechter zich niet had moeten uitlaten over de strafbeschikking, maar dat de zaak inhoudelijk behandeld had moeten worden op basis van de dagvaarding die was uitgevaardigd. Het hof oordeelde echter dat de dagvaarding abusievelijk was verstuurd in plaats van een oproeping voor de behandeling van het verzet. Het hof bevestigde het oordeel van de politierechter dat de verdachte niet-ontvankelijk was in zijn verzet, omdat de termijnoverschrijding niet verontschuldigbaar was. De conclusie van de Advocaat-Generaal was dat de strafbeschikking niet meer voor tenuitvoerlegging vatbaar was na de dagvaarding, maar dat de dagvaarding op zich niet leidde tot verval van de strafbeschikking. De zaak benadrukt de strikte termijnen in het strafrecht en de noodzaak voor verdachten om tijdig verzet in te stellen tegen strafbeschikkingen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer18/01414
Zitting10 december 2019 (bij vervroeging)

CONCLUSIE

B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de verdachte.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 15 maart 2018 het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 4 juli 2017 bevestigd waarin de verdachte niet-ontvankelijk is verklaard in het verzet dat hij had ingesteld tegen een jegens hem uitgevaardigde strafbeschikking.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. E.D. van Elst, advocaat te Veenendaal, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het
middel klaagt dat het hof is afgeweken van het namens de verdachte aangevoerde uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, inhoudend dat de politierechter zich niet meer over de strafbeschikking had moeten uitlaten maar op basis van de uitgevaardigde dagvaarding tot een inhoudelijke behandeling had moeten overgaan. Het middel beoogt, zo begrijp ik de toelichting, te klagen over de gronden waarop het hof het in het middel bedoelde verweer heeft verworpen.
Het hof heeft, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:

Het vonnis waarvan beroep
De politierechter heeft bij vonnis van 4 juli 2017, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het verzet dat hij had ingesteld tegen de eerder tegen hem uitgevaardigde strafbeschikking onder parketnummer (…) wegens niet-verontschuldigbare termijnoverschrijding. De politierechter heeft zich niet uitgelaten over de dagvaarding die ten behoeve van de terechtzitting van 4 juli 2017 aan de verdachte is uitgereikt.
Het hof is van oordeel dat de politierechter op juiste wijze heeft beslist. Het hof zal het vonnis bevestigen met aanvulling van de gronden.
Het hof overweegt als volgt.
Op 18 september 2015 is aan de verdachte een strafbeschikking onder parketnummer (…) uitgereikt voor feiten die op dezelfde dag zijn geconstateerd. De verdachte heeft op 13 december 2016 verzet ingesteld tegen die strafbeschikking. Op 6 april 2017 heeft het openbaar ministerie een dagvaarding onder (
BFK: hetzelfde) parketnummer (…) aangemaakt voor een terechtzitting in eerste aanleg op 4 juli 2017. Die dagvaarding is op 2 mei 2017 aan de verdachte betekend. Ter terechtzitting van 4 juli 2017 heeft de officier van justitie verklaard dat de verdachte abusievelijk is gedagvaard in plaats van opgeroepen voor voornoemde terechtzitting.
Ter terechtzitting van het hof heeft de raadsvrouw van de verdachte aangevoerd dat de politierechter ten onrechte heeft geoordeeld over het ingestelde verzet van de verdachte. De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat met het uitvaardigen van een dagvaarding ten aanzien van het ten laste gelegde, de eerder uitgevaardigde strafbeschikking ten aanzien van het ten laste gelegde is komen te vervallen op grond van artikel 255a, lid 3 van het Wetboek van Strafvordering. Als gevolg daarvan had de politierechter over de uitgevaardigde dagvaarding moeten rechtspreken in plaats van over het ingestelde verzet, aldus de raadsvrouw. Om die reden heeft de raadsvrouw het hof verzocht om het vonnis van de politierechter te vernietigen en de zaak terug te wijzen naar de rechter in eerste aanleg.
Het hof is van oordeel dat de raadsvrouw uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting over artikel 255a, lid 3 van het Wetboek van Strafvordering. Voornoemd wetsartikel bepaalt dat tenuitvoerlegging van een strafbeschikking na het uitbrengen van een dagvaarding ten aanzien van dezelfde ten laste gelegde feiten, niet meer mogelijk is en dat een aangevangen executietraject wordt geschorst of opgeschort. Met het uitsturen van een dagvaarding wordt enkel de tenuitvoerlegging van de strafbeschikking geraakt en komt de strafbeschikking op zich niet te vervallen.
Naar het hof begrijpt is voornoemde dagvaarding kennelijk naar aanleiding van het door verdachte ingestelde verzet uitgestuurd. Op grond van artikel 257f, lid 1 van het Wetboek van Strafvordering had de verdachte voor de betreffende zitting echter een oproeping moeten ontvangen in plaats van een dagvaarding. In de betreffende strafbeschikking staan de verweten feiten omschreven.
Een dagvaarding behelst een opgave van het feit en heeft daarnaast een oproepingsfunctie. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting bij de politierechter van 4 juli 2017 blijkt dat de zaak toen op tegenspraak is behandeld. Blijkens voornoemd proces-verbaal heeft de verdediging de dagvaarding in eerste aanleg kennelijk opgevat als oproeping voor behandeling van het verzet van de verdachte en heeft de verdediging geen beroep gedaan op de nietigheid van de dagvaarding.
Nu de politierechter kennelijk de dagvaarding heeft opgevat als oproeping voor behandeling van verdachtes verzet ter terechtzitting is verdachte hiermee niet in enig belang geschaad. De behandeling van verdachtes verzet heeft immers plaatsgevonden, al strandde het bij de politierechter op het te laat instellen daarvan.
Ten aanzien van de vraag of sprake was van een verontschuldigbare termijnoverschrijding bij het instellen van het verzet oordeelt het hof als volgt. Het hof is net als de politierechter van oordeel dat geen sprake is van verontschuldigbare termijnoverschrijding.
Hetgeen door de verdediging is aangevoerd acht het hof onvoldoende om de ruime termijnoverschrijding van bijna vijftien maanden te rechtvaardigen. Het hof is met de politierechter van oordeel dat de verdachte niet-ontvankelijk is in diens verzet.’
5. De steller van het middel beroept zich blijkens de toelichting in navolging van het in hoger beroep gevoerde verweer op art. 255a, derde lid, Sv en wijst erop dat uit dat artikellid volgt dat de strafbeschikking niet meer voor tenuitvoerlegging vatbaar is indien de verdachte ‘wegens een in een strafbeschikking vermeld feit wordt gedagvaard’. Dat met het uitsturen van een dagvaarding enkel de tenuitvoerlegging van de strafbeschikking wordt geraakt en de strafbeschikking op zich niet komt te vervallen, zou daaraan niet afdoen.
6. Het verzet tegen de strafbeschikking is geregeld in titel IVA (‘Vervolging door een strafbeschikking’) van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafvordering. Ingevolge art. 257e, eerste lid, Sv kan de verdachte tegen een strafbeschikking verzet doen binnen veertien dagen nadat het afschrift in persoon aan hem is uitgereikt, dan wel zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de strafbeschikking hem bekend is. Op grond van art. 257f, vierde lid, Sv wordt het verzet niet-ontvankelijk verklaard indien het niet tijdig is gedaan. Het hof heeft vastgesteld dat op 18 september 2015 aan de verdachte een (afschrift van de) strafbeschikking is uitgereikt, dat de verdachte op 13 december 2016 verzet heeft ingesteld tegen de strafbeschikking en dat de wettelijke termijn aldus met bijna vijftien maanden is overschreden. In cassatie wordt niet opgekomen tegen het oordeel van (de politierechter en) het hof dat deze overschrijding niet verontschuldigbaar is.
7. Uit de wettelijke regeling volgt dat de officier van justitie, tenzij hij de strafbeschikking intrekt, het verzet en de processtukken ter kennis brengt van de rechtbank. En dat hij de verdachte in dat geval voor de terechtzitting oproept (art. 257f, eerste lid, Sv). De wet biedt niet de mogelijkheid om de behandeling van het verzet door de rechtbank aanhangig te maken door middel van een dagvaarding.
8. Art. 255a Sv is opgenomen in titel IV (‘Beslissingen omtrent verdere vervolging’) van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafvordering en luidt als volgt:
‘1. Indien tegen de verdachte een strafbeschikking is uitgevaardigd die volledig ten uitvoer is gelegd, kan hij, behoudens het bepaalde bij artikel 12i, ter zake van hetzelfde feit niet opnieuw in rechten worden betrokken.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien de officier van justitie een strafbeschikking intrekt.
3. Indien de verdachte wegens een in een strafbeschikking vermeld feit wordt gedagvaard, is de strafbeschikking niet meer voor tenuitvoerlegging vatbaar. De tenuitvoerlegging die reeds is aangevangen, wordt geschorst of opgeschort.’
9. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet OM-afdoening [1] vermeldt dat in art. 255a Sv ‘wordt vastgelegd in welke gevallen de strafrechter, buiten het geval waarin de verdachte verzet aanwendt, nog aan bod kan komen nadat een strafbeschikking is uitgevaardigd. (…) Uit het eerste lid van het voorgestelde artikel volgt dat het recht tot strafvordering (behoudens artikel 12i Sv) vervalt na een ten uitvoer gelegde strafbeschikking. (…) Wordt de verdachte gedagvaard omdat de strafbeschikking niet ten uitvoer is gelegd, dan is de strafbeschikking ingevolge het voorgestelde derde lid niet meer voor tenuitvoerlegging vatbaar. De tenuitvoerlegging die reeds is aangevangen, wordt geschorst.’ [2] Even verderop wordt in relatie tot art. 257f Sv opgemerkt: ‘De strafrechter kan ook geroepen worden over de strafzaak te oordelen doordat de verdachte een rechtsmiddel tegen de strafbeschikking aanwendt.’ [3] De mogelijkheid om de verdachte wegens een feit ter zake waarvan een strafbeschikking is uitgevaardigd te dagvaarden, is aldus bedoeld voor situaties waarin de strafbeschikking niet volledig ten uitvoer is gelegd.
10. Het hof stelt vast dat de dagvaarding in de onderhavige zaak ‘kennelijk naar aanleiding van het door verdachte ingestelde verzet’ is uitgestuurd. Het hof heeft dat kunnen afleiden uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg; de officier van justitie heeft aan het begin van dat onderzoek onmiddellijk aangegeven dat de verdachte ‘abusievelijk (is) gedagvaard in plaats van opgeroepen’. Ook de advocaat-generaal bij het hof spreekt ter terechtzitting over ‘het abusievelijk uitsturen van een dagvaarding’. Het hof stelt voorts vast dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting bij de politierechter van 4 juli 2017 blijkt dat de zaak toen op tegenspraak is behandeld en dat blijkens dat proces-verbaal de dagvaarding in eerste aanleg door de verdediging ‘kennelijk (is) opgevat als oproeping voor behandeling van het verzet’. Mede tegen die achtergrond, begrijp ik, stelt het hof vast dat de verdachte niet in enig belang is geschaad door de omstandigheid dat de politierechter de dagvaarding heeft opgevat als oproeping voor de behandeling van het verzet. Naar het mij voorkomt heeft het hof het verweer dat de politierechter zich niet meer over de strafbeschikking had moeten uitlaten maar op basis van de uitgevaardigde dagvaarding tot een inhoudelijke behandeling had moeten overgaan daarmee op niet onbegrijpelijke en toereikende gronden verworpen. [4]
11. Het middel faalt.
12. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
13. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.Wet van 7 juli 2006 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met de buitengerechtelijke afdoening van strafbare feiten,
2.
3.
4.Ik wijs er daarbij nog op dat de processuele consequenties van een oproeping en een dagvaarding sterk vergelijkbaar zijn. Vgl. M. Kessler,