ECLI:NL:PHR:2019:1246

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
3 december 2019
Publicatiedatum
2 december 2019
Zaaknummer
17/00708
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van de verdachte in cassatie na betekening van uitspraak met rode kaart

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van de verdachte in het cassatieberoep. De verdachte, woonachtig in België, heeft een beroep ingesteld tegen een eerdere veroordeling door het gerechtshof te Arnhem. De advocaat-generaal (AG) heeft in zijn conclusie de Hoge Raad geadviseerd om de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren in het cassatieberoep. Dit advies is gebaseerd op de stelling dat de mededeling van de verstekuitspraak van 29 mei 2007 niet op de juiste wijze aan de verdachte is betekend. De AG wijst erop dat de rode kaart, die als bewijs van ontvangst dient, niet correct is ingevuld en dat er geen bewijs is dat de verdachte de mededeling daadwerkelijk heeft ontvangen.

De AG stelt dat de rode kaart dezelfde datum van verzending heeft als de mededeling van de uitspraak en dat deze documenten elkaar hebben begeleid. De handtekening op de rode kaart vertoont sterke gelijkenis met eerdere handtekeningen van de verdachte, wat erop wijst dat de verdachte de mededeling in persoon heeft ontvangen. De AG concludeert dat de verdachte binnen veertien dagen na ontvangst van de mededeling beroep in cassatie had moeten instellen, wat niet is gebeurd. Hierdoor kan de verdachte niet in het beroep worden ontvangen, conform artikel 432, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.

De conclusie van de AG strekt er dan ook toe om de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren in het cassatieberoep, omdat de termijn voor het instellen van beroep niet is nageleefd. De zaak illustreert de belangrijke rol van correcte betekening in het strafrecht en de gevolgen van het niet tijdig instellen van beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer17/00708
Zitting3 december 2019

CONCLUSIE

E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 3 maart 2000 door het gerechtshof te Arnhem wegens “het medeplegen van een beroep of een gewoonte maken van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over die goederen te verzekeren”, bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Het hof heeft voorts beslissingen genomen ten aanzien van de vorderingen van vier benadeelde partijen, een en ander zoals vermeld in het arrest.
Namens de verdachte heeft mr. S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat te Arnhem, een middel van cassatie voorgesteld.
Ik kom aan een bespreking van het middel niet toe, nu de verdachte mijns inziens in het beroep niet kan worden ontvangen.
Blijkens de akte cassatie is het beroep ingesteld op 13 februari 2017. Onder de zich in cassatie voorhanden stukken bevinden zich voorts onder meer:
(i) Het schrijven van de directie Consulair-Juridische Zaken van het ministerie van Buitenlandse Zaken van 14 mei 2007 aan de officier van justitie, met de mededeling dat de verdachte staat ingeschreven op het adres [a-straat 1], [postcode] [plaats] in België;
(ii) Een op 29 mei 2007 gedateerde “dubbel” van de “Mededeling uitspraak” van het Openbaar Ministerie van het ressortparket Arnhem, waarin de advocaat-generaal ter kennis van de verdachte, met als adres [a-straat 1], [postcode] [plaats] (België), heeft gebracht dat hij bij arrest van het hof Arnhem d.d. 3 maart 2000 ter zake van het hierboven onder 1 genoemde feit is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Op deze kennisgeving is daarnaast vermeld “Parketnummer: 21-000864-99”en “USERID: […]” en is geschreven: “met rode kaart verzonden”;
(iii) Een rode kaart waarop door het kantoor van afzending is ingevuld dat de post op 29 mei 2007 aangetekend is verstuurd naar de verdachte als geadresseerde op het adres [a-straat 1], [postcode] [plaats], België. Onder het hoofd “De hierbovenvermelde zending is naar behoren” bevindt zich onder meer het vakje “Ontvangen”. Dit vakje is niet aangekruist, maar wel is daaronder een handtekening geplaatst. Voorts kan uit de onder het kopje “Bericht van ontvangst/uitbetaling/bijschrijving” geplaatste stempel worden opgemaakt dat de rode kaart op 14 juni 2007 (vanuit Brugge) is teruggezonden aan het ressortsparket Arnhem. Op de achterzijde van de rode kaart is met de hand geschreven “21-864-99 […]” en staat een stempel met de tekst “Ressortsparket Arnhem Ingekomen 18 juni 2007 Verzonden aan HOF/RDSMN”.
5. In de inleidende opmerkingen van de schriftuur wordt ten aanzien van de ontvankelijkheid van de verdachte in het cassatieberoep aangevoerd dat:
“niet [kan] blijken dat de mededeling van de verstekuitspraak d.d. 29 mei 2007 daadwerkelijk indertijd aan verzoeker in persoon is betekend. Immers, niet kan worden vastgesteld dat de "rode kaart" betrekking heeft op die mededeling uitspraak c.q. dat die "rode kaart" die mededeling uitspraak heeft begeleid terwijl er voorts op moet worden gewezen dat op die "rode kaart" het vakje "ontvangen" niet is aangekruist als optie bij: de "verzending is naar behoren ontvangen" en kan evenmin blijken dat de handtekening die onderop de "rode kaart" staat, de handtekening van de postmedewerker dan wel van (een gemachtigde van) verzoeker betreft.”
6. Dat zie ik anders. Nu de “rode kaart” dezelfde datum van dagtekening van verzending heeft als de datum die is vermeld op de dubbel van de “Mededeling uitspraak”, op deze dubbel is vermeld parketnummer 21-000864-99 alsook USERID: […] en is geschreven “met rode kaart verzonden” en op de achterzijde van de rode kaart is geschreven 21-864-99 […], houd ik het ervoor dat de “Mededeling uitspraak” van 29 mei 2007 en die rode kaart elkaar hebben begeleid.
7. Wat betreft de op de rode kaart geplaatste handtekening merk ik op dat deze een zeer sterke gelijkenis vertoont met de handtekening die telkens voor ontvangst is gezet op respectievelijk de akte van uitreiking van de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek (21 juli 1998), de akte van uitreiking van de kennisgeving van verdere vervolging (4 september 1998) en de akte van uitreiking van de inleidende dagvaarding (30 september 1998), welke drie akten van het onderhavige dossier deel uitmaken en, gezien de aankruisingen daarop, alle aan de verdachte in persoon zijn uitgereikt. Voorts wijs ik erop dat in de schriftuur geen verklaring voor deze gelijkenis wordt gegeven, niet wordt uitgelegd waarom het niet de verdachte zelf is of kan zijn geweest die de rode kaart van een handtekening heeft voorzien en niet wordt aangegeven wie – als het niet de verdachte is geweest – dan wél de rode kaart en de “Mededeling uitspraak” van 29 mei 2007 op het adres van de verdachte in ontvangst heeft genomen en wie op de rode kaart een handtekening heeft gezet die dan ook nog eens zou moeten doorgaan voor die van de verdachte.
8. Op grond van het voorgaande ben ik van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat het de verdachte zelf is geweest die op het Belgische adres de “Mededeling uitspraak” in persoon in ontvangst heeft genomen. Dat betekent dat de verdachte uiterlijk binnen veertien dagen nadien – nogmaals: de rode kaart is op 14 juni 2007 vanuit Brugge verzonden en op 18 juni 2007 op het ressortsparket Arnhem ingekomen – beroep in cassatie had moeten instellen, zodat hij, nu zulks niet is gebeurd, ingevolge art. 432, tweede lid, Sv in het beroep niet kan worden ontvangen.
9. Deze conclusie strekt tot het niet-ontvankelijk verklaren van de verdachte in het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG