Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CONCLUSIE
Ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 1.
- …) Uit de bewijsmiddelen leidt het hof met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte bij het ten laste gelegde het volgende af.
- Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de verdachte een Seat Mii leaset.
- Uit de
- Uit het vorenstaande leidt het hof af dat de verdachte op de plaats delict is geweest en dat zij wetenschap had van de valsheid van de € 50 biljetten. Op grond van het voorgaande oordeelt het hof dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en haar medeverdachte [betrokkene 2] , die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering. Daarmee acht het hof het ten laste gelegde medeplegen bewezen.
- Bijgevolg verwerpt het hof het verweer.
ten tijde van het uitgeven(voorwaardelijk) opzet op die valsheid heeft bestaan. [2] Ook nadat de uitgever met de valsheid van het geld bekend is geraakt, kan de uitgifte zelf immers per ongeluk plaats vinden. [3]
NJ1988/755, werd − in een zaak waarin overtreding van art. 209 Sr aan de orde was, en niet overtreding van art. 213 Sr − geklaagd dat uit de bewijsvoering niet bleek dat de verdachte opzet had op de valsheid van het geld ten tijde van het
ontvangendaarvan. Voor zover relevant voor het middel overwoog de Hoge Raad in die zaak het volgende:
direct’aan het papier voelde dat het geld dat zijn dochter van de verdachte ontving, vals was. Daarmee mag ervan worden uitgegaan dat in ’s hofs oordeel dat de verdachte op 17 september 2016 wetenschap had van de valsheid van de € 50 biljetten, besloten ligt dat het niet anders kan dan dat de verdachte ook heeft gevoeld dat de biljetten vals waren en dat zij het geld desondanks heeft uitgegeven. Ten aanzien van de eerdere betaling op 9 september 2016 (feit 1) ligt dat anders. Uit de bewijsvoering van het hof blijkt niet dat de verdachte de biljetten op enig moment in handen heeft gehad en in de bewijsoverwegingen in het arrest van het hof wordt de stap dat de verdachte wetenschap had van de valsheid van de € 50 biljetten op zichzelf genomen onvoldoende gemotiveerd gezet. Uit bewijsmiddel 11 blijkt nog van een verband tussen de door de verdachte gehuurde auto en 35 vergelijkbare zaken die in de periode van 30 september 2016 tot en met 14 oktober 2016 - en dus ná de tenlastegelegde feiten - hebben plaatsgevonden. Ook met inachtneming hiervan kan evenwel niet zonder meer worden bewezenverklaard dat de verdachte reeds op 9 september 2016 wist dat de bankbiljetten vals waren of dat het voorwaardelijk opzet van de verdachte toen op die valsheid was gericht, mede niet omdat uit bewijsmiddel 11 – met uitzondering van een geval op 5 oktober 2016 − niet minst genomen blijkt dat bij deze feiten een vrouw betrokken was, terwijl wél blijkt dat de door de verdachte gehuurde auto reeds op 23 maart 2015 in gebruik was bij medeverdachte [betrokkene 2] . Het mede betrekken van de eveneens uit de bewijsmiddelen blijkende omstandigheid dat de verdachte op 9 augustus 2016 tezamen met onder meer haar haar medeverdachte betrokken was bij een winkeldiefstal maakt dat niet anders. Dit brengt mee dat dat het oordeel van het hof dat de verdachte op 9 september 2016 wist dat de bankbiljetten vals waren, niet toereikend is gemotiveerd. In zoverre slaagt het middel.